Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 405]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.J.N.F. Brauer, Geheimraad van den Groothertog van Baden, het Christendom eene Rijksregeling. - Een woord voor onze tijden. - Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij W. van Vliet. 1808. In gr. 8vo. 213 Bl., behalve een Voorberigt van XII Bl.Nagenoeg gelijktijdig met bovengedachte Verhandeling van den Geheimraad brauer, kwam ons hare beoordeeling in een geacht Vaderlandsch Maandschrift, naar de oorspronkelijke uitgave, in handen. Wij bedoelen het verslag, dat inzonderheid wegens den korten inhoud van dit Boekdeeltje gevonden wordt in de Bibliotheek van Theologische Letterkunde, (D. VI. No. 3. bl. 421) en waarbij men zich met alle rede beklaagt over de duisterheid van den Schrijver, zoo wel als daarover, dat hij zijn onderwerp veel meer wijsgeerig dan uitlegkundig behandeld hebbe. ‘Een woord’ evenwel, ook naar het gevoelen van den Vertaler, ‘zoo belangrijk, en zoo juist gepast voor onzen tijd,’ vereischte alle onze aandacht, en dat wij, hoe weinig daartoe aangemoedigd, ons deszelfs lezing getroosteden, die wij dan ook meer vermoeijende voor den geest, dan verlichtende voor ons verstand en stichtelijk voor het hart bevonden hebben. Had men ons wegens de overzetting tot raadsmannen ingeroepen, wij zouden een Geschrift, opzettelijk voor onze naburen geschreven, van eene zoo ingewikkelde voordragt, en voor onzen Landaard van geene bijzondere aangelegenheid, liefst de eere der Vertaling geweigerd hebben. Want schoon wij niet mogen twijfelen, of de smet der Neologie zij dezen en genen onzer Landgenooten uit de Hoogduitsche en over het algemeen te zeer geprezen uitheemsche schriften aangewaaid; het is nogtans verre daarvan af, dat dit gemaskerd Deismus onder ons openlijk durft optreden, of het Goddelijke | |
[pagina 406]
| |
van 's Heilands zending bestaat te loochenen, en weigert, in Christus, den eigenlijk gezegden Koning, Wetgever, Heere, en Regter over zijne Kerk, te erkennen Ten minste het ontbreekt hier te lande aan geachte en oudere Godgeleerde werken niet, waarbij de Heiland als een geestelijk Oppervorst voorgesteld, en de natuur of gesteldheid van zijn Rijk getoetst, en uit den Bijbel geleeraard wordt. Nog vereenigen zich almede onze Genootschappen, Tijdschriften, en Vaderlandsche Schrijvers, om den Christelijken Godsdienst te handhaven, en deszelfs hemelschen oorsprong op Evangelische gronden te voldingen, ondanks den verschillenden denktrant over deze en gene min aangelegen onderwerpen. De behoefte, om kort te gaan, die mogelijk elders was, om dit Boek als ‘een woord voor onzen tijd’ in het licht te zenden, willen wij des geenszins hebben toegepast op het Nederlandsch Publiek, dat, sedert lange gevestigd in zijn geloof, ‘niet ligt gedreven wordt door allen wind van nieuwerwetsche leere.’ Of is het nuttig onder ons, voor het oud gevoelen omtrent de waardigheden van Christus, en diens Koninklijk Ambt in het bijzonder, te pleiten; men poge ons dan niet ‘als eenen roof,’ langs de duistere paden der Philosophie, van het navorschen der eenvoudige waarheid, die in Christus is, ‘te vervoeren;’ men wachte zich, hetgeen men in anderen wraakt, den Bijbel naar een vooruitgesteld gevoelen te zwaaijen; men late dit goochelspel, gelijk onze Schrijver van zijne partijen spreekt, ook zelve geheellijk daar; en bewijze ons uitlegkundig, dat is met aanmerking ook op tijd en spraakgebruik, welke de redelijke leere zij van het N. Verbond, aangaande den Heere Jezus, verhoogd gelijk hij is, tot onzen Koning, Wetgever en Regter. Want dat er in de Evangelische voordragt te dezen, en in de beschrijvingen des laatsten Oordeels zelve, aldaar voorhanden, zeer veel gevonden worde, van toenmalige gewoonten ontleend, en in figuurlijke taal tot nut der Hoorderen ingekleed, achten wij ten volle zekerGa naar voetnoot(*); weshalve het gezag der doode letter in dit geschil niet gelden mag bij eenigen Christen-Wijs- | |
[pagina 407]
| |
geer, of wel waarheidminnenden en vromen Zelfdenker. Doch, schoon wij den ophef, waarmede de titel van dit werkje pronkt, afkeuren, deszelfs vertaling overbodig achten, en in de behandeling zijner stoffe het geenszins met den Heere brauer eens zijn; wij betwisten hem echter zijne verdiensten niet, erkennen volmondig, dat hij in velen de waarheid voor heeft, doorgaans zijne denkbeelden wel onderscheidt en ontwikkelt, en met een scherpzinnig vernuft de leere van Christus verdedigt tegen de drogredenen, waarmede men in Duitschland het gezag der Schrifture zocht te ondermijnen, en derzelver inhoud naar de stellingen der Kantiaansche schole heeft willen plooijen. In een tweetal Afdeelingen splitst hij zijne Verhandeling, bij welke hij steeds de geschiedkundige waarheid der Evangelische verhalen ten grondslag legt. De eerste, en onzes inziens meest duidelijke en voldingende Afdeeling toont aan, dat het Christendom, dat is hier, de inrigting van onzen gezegenden Godsdienst, geenszins een bloot ontwerp van Zedeleer, maar wel, volgens Christus, naar de bedoeling van den Stichter, eene Rijksregeling, of vestiging was eener Geestelijke Regering voor het menschdom, onder het bestuur van Koning Jezus, naar zijne Wet en Rijksgeboden; aan welke stichting dan ook de Heere na zijne verhooging de hand houdt, en die hij ten jongsten dage zijne onderdanen zal oordeelen. De tweede Afdeeling dient ten betooge, dat wij ‘het Christendom volgens het oogmerk en de bedoeling van deszelfs Stichter, geen Leerontwerp, maar een Rijksontwerp of regeling zijnde, ook daarvoor aannemen, of het geheel ter zijde moeten leggen, indien wij geene zedekundige goochelaars zijn willen;’ met één woord, dat hetzelve voor ons behoort te zijn, hetgeen 't volgens den Bijbel is. Daartoe beantwoordt de Schrijver een viertal vragen, die wij eerst ten doel hadden aan onze Lezers mede te deelen; dan wij gaan dezelve, als zeer ingewikkeld en in duistere bewoordingen voorgesteld, met stilzwijgen voorbij, en bepalen ons bij voorkeuze tot den korten inhoud van dit deel, zoo als de Heer brauer denzelven heeft zamengetrokken tegen het einde van zijn stuk. Wij verkiezen te meer deze plaats, die ook bij de Bibliotheekschrijvers gevonden wordt, naar hunne aanhaling over te nemen, ten einde het verschil der Vertalingen in het | |
[pagina 408]
| |
voorbijgaan op te merken en deswege iets aan te teekenenGa naar voetnoot(*). Ziet hier dan, volgens brauer, de slotsom van zijnen arbeid. ‘Christus wilde eene bovennatuurlijke Rijksinrigting, geene aardsche inrigting van onderwijsGa naar voetnoot(†) grondvesten; dit bewijst de uitdrukking zoo wel als de bedoeling en de zamenhang zijner redenen; zoodra zijne inrigting niet uit dit gezigtpunt bezien wordtGa naar voetnoot(‡), verliest zij niet alleen hare doelmatigheid, maar zelfs hare zedelijke waarde, en wij moeten haar dus of geheel verwerpen, of voor datgene nemen, waarvoor hij ze uitgaf. Christus kon ook zulk eene inrigting kennen en verordenenGa naar voetnoot(§), daar hij, behalve alle de vroegere overtuigende blijkenGa naar voetnoot(**) van zijne zeer uitstekende wijsheid, ook dat bezat, dat hij terugkeerde uit het rijk der doodenGa naar voetnoot(††), en bij gevolg bij eigene ondervinding van den zamenhang der bovennatuurlijke met de natuurlijke wereld spreken kan: Hij wilde ook zeker niets anders dan reine en zekereGa naar voetnoot(‡‡) waarheid op zijne jongeren, en door dezen op ons voortplanten; men vindt daarbij niets in alle opgaven over de natuur en inrigting van zijn Rijk, over de daarin werkende krachten, en het doel van hetzelveGa naar voetnoot(§§), dat met onze overige waarnemingen, die wij uit de beschouwing der zinnelijke wereld rondom ons, en uit de geestelijke in ons opzamelenGa naar voetnoot(***), strijdt, en dat niet veel meer daaraan volgens de wetten van overeenkomst volledig sluitGa naar voetnoot(†††); ja de beschouwing van het Christendom | |
[pagina 409]
| |
uit dit oogpunt, is alleen geschikt, om ons over vele waarnemingen en ondervindingenGa naar voetnoot(*) zulke oplossingen te geven, welke aan dezelve in eene zamenhangende rei (lees rij) van oorzaken en uitwerkselsGa naar voetnoot(†) eene vaste plaats geven, en waarbij zich ons verstand tot eene eenheid van overzigt der lotgevallen van de wereld verheffen kan, zonder naar de nieuwe mode de gebeurtenissen uit een zelf gekozen gezigtpunt te beschouwenGa naar voetnoot(‡), en daardoor dien schoenmaker te gelijken, die, opdat zijn sierlijk gemaakte schoen mogt kunnen gedragen worden, zijnen kalant aanspoordeGa naar voetnoot(§), om zich de voeten te laten afschaven; en - dat nu uit dit alles van zelfs voortvloeit, - wij moeten het Christendom voor datgene, waarvoor Jezus het gaf, ook werkelijk aannemen, zoodra wij het ook maar zoo veel achtingGa naar voetnoot(**) en geloof bewijzen willen, als wij elke andere minder gewigtige en minder bewezene geschiedenis der vroegste of latere wereldGa naar voetnoot(††) schenken, niet onszelven onverstandig willen behandelenGa naar voetnoot(‡‡), en niet beschaamd worden in den dag van Jezus toekomst.’ Meer te zeggen wegens het beloop dezer Verhandeling van den Heere brauer, ingewikkeld en duister in het oorspronkelijke, nog duisterder (gelijk wij uit de bijgebragte proeve geneigd zijn op te maken) in de Hollandsche overzetting, zoude onze Lezers mishagen kunnen. Wat ons ook daarin gevallen mogte, wij achten het te hoog voor menschelijke navorsching, te willen indringen met een zwak vernuft in het bestuur der Goddelijke Voorzienigheid, en stout te bepalen, of het Opperwezen, dan Christus, als daartoe verhoogd van den Vader, over zijne Kerk, tot derzelver instandhouding, heerschappije oefene. Genoeg voor ons, wanneer wij, onder de gegeven Rijkswet van Jezus, en als | |
[pagina 410]
| |
getrouwe onderdanen van dezen onzen Geestelijken Koning, naar zijnen wille leven, en deszelfs eindelijke verschijning ten oordeel met eene blijde hope te gemoet zien na den dag onzer ontbinding. Ongaarne houden wij ons op met Godgeleerde spitsvondigheden, waarbij de taal des Bijbels doorgaans naar de letter aangevoerd, buiten den zamenhang gerukt, en, gelijk wel eens in dit wijsgeerig geschrift, naar een aangenomen stelsel verwrongen wordt. Of zulks met opzigt tot het hoofdonderwerp zelve, nopens den zin der Evangelische benamingen van Koningrijk Gods en gelijksoortigen, nu en dan geschied zij, mogen deskundigen beoordeelen, die de uitleggingen dier woorden bij hesselinkGa naar voetnoot(*), met de toepassingen en het gebruik, welk brauer van de eigen gezegden maakt, tegen elkander willen lezen en toetsen. Wij beroepen ons slechts op een enkel voorbeeld. Sprekende van de ongeschiktheid der menschen in het algemeen, om de werkingen en den invloed van Gods geest op onze zedelijkheid eenigzins te kunnen ontwaar worden, dewijl het zintuig ter waarneming van NB. bovenzinnelijke voorwerpen in ons nog geheel niet ontwikkeld is; voert hij, ten bewijze, deze plaats uit Paulus I Br. aan de Corinthiers aan (bl. 134): ‘de Natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des geestes Gods zijn. Want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat ze geestelijk onderscheiden worden.’ Dan ongelukkig bezigt de Apostel, bij zulk eene tegenstelling, te dezer plaatse (H. II. vs. 14.) het woord natuurlijk, van eenen zondaar, die den geest der wereld heeft, of wereldgezind en vleeschelijk is, (volgens vs. 12.) Want dat hij niets minder dan den mensch, gelijk hij op aarde bezintuigd is, onder het woord natuurlijk heest willen aanduiden, toont ons het bijgevoegde (vs. 15): ‘doch de geestelijke mensch (de welgezinde Christen) onderscheidt wel alle dingen, doch hij zelve wordt van niemand onderscheiden.’ Trouwens het vereischt geen verder be- | |
[pagina 411]
| |
wijs, dat Godgeleerden en Wijsgeeren menigwerf, ter liefde van hun stelsel, de ware meening der H. Schrift miskend hebben; en dat onze brauer ook in dezen struikelde, zal niemand, vertrouwen wij, in twijfel trekken na een zoo beslissend voorbeeld. Intusschen, hoezeer wij, over het geheel en ten aanzien der hoofdzaak, naar het oud en welbekend gevoelen omtrent het Rijk van den Messias overhellen en met dezen Schrijver instemmen, in vele der bijzonderheden nogtans is zijne wijsgeerige bespiegeling, zelfs op gezag eener gegronde uitlegkunde des Bijbels, onzes inziens aan groote tegenspraak onderhevig, doorgaans voor ons te hoog, en ook gewaagd. Dan hierover uit te weiden, zoude ons buiten het bestek en vereisch eener Recensie doen treden. Met ons verder te beroepen op hetgene in de Bibliotheek van Theol. Lett. t.a.p. gezegd is, en derwaarts onze Landgenooten te verwijzen, hebben wij hun genoeg bekend gemaakt met deze Verhandeling, die wij meermalen niet volkomen verstaan konden, daar zij in duisterheid de schriften van den vermaarden Koningsberger op zijde streeft, en ook de Vertaling niet de gelukkigste schijnt geweest te zijn. Ten overvloede brengen wij nog een enkel bewijs te borde van 's Mans zonderlingen schrijfstijl. Dus vindt men op bl. 111. ‘De wereldhuishouding, of de zamenhang van alle voorwerpen van denken en gewaarworden, omgordt ons NB. met vier ervaringsgordels of Zonen, uit welke wij alle onze kundigheden moeten putten.’ Wij toch hebben wel gehoord van de Rijken der Natuur, en, zoo gij wilt, de Geestenwereld, of het Rijk der Geesten, alhier bedoeld; dan nimmer vernamen wij iets van eene ons omgordende wereldhuishouding, en ervaringsgordels. Mogt men toch voortaan dergelijke lettervruchten en excentrieke Wijsbegeerte niet overnemen van onze goede Naburen! |
|