Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis van der Franschen Oorlog, in de jaren 1806 en 1807. Iste Deel. Met Asbeeldingen en Kaarten. Amsterdam, bij J.S. van Esveldt-Holtrop. In gr. 8vo. 461 Bl.Hoe hoogst wenschelijk het voor den regtschapen Menschenvriend ook zijn moge, dat de Oorlogen geen groot deel der Geschiedenissen uitmaakten, gelijk zij tot nog toe gedaan hebben, en dat voltaire's zeg- | |
[pagina 285]
| |
gen, ‘de Geschiedenis is een verhaal van de Wreedheden en Dwaasheden des Menschdoms,’ eenmaal door de ondervinding, in eene Eeuw, die op verlichting boogt, gelogenstraft mogt worden; blijft zulks, helaas! onder de vrome wenschen berusten, en de Ondervinding schreeuwt er tegen met luider keele. Pennen, op het vermelden van Oorlogen afgerigt, vinden stoffe om zich stomp te schrijven. De eene Krijg volgt den anderen, in onze dagen. Vertoont zich eens de Vredezon, het is aan een hemel, waar men in de kimmen nieuwe oorlogswolken ziet groeijen, die dreigen te verdikken, zamen te pakken, en uit te barsten tot 's Menschdoms ramp. Eigenaardig schoten deze gedachten onzen geest in, bij het ontvangen der opgemelde Oorlogsgeschiedenis, gevloeid uit dezelfde pen, welke ons de Geschiedenis van den Oorlog der drie Keizers schonkGa naar voetnoot(*). - Het ontwerp was reeds beraamd, om dit Werk te achtervolgen, met betrekking tot den zeer zonderlingen Krijg, welke, in 't einde des voorleden jaars, door Pruissen onverwacht werd aangevangen. Dan, in den aanvange des jaars 1807, verscheen er te Parijs zeker Werk van soortgelijken aard, welks spoedige levering de verlangens naar een echt berigt vervulde. De Boekhandelaar j.s. van esveldt-holtrop kundigde de vertaling dezes Werks aan. De veel meerdere spoed, waarmede die Vertaling in 't licht kon komen, dan een oorspronkelijk Geschrift, 't welk gewis het vertier van het laatstgemelde, hier te lande, grootelijks zou benadeelen, deed eene Onderhandeling outstaan tusschen den Boekhandelaar j. allart, die het andere Werk had in 't licht gezonden, en den tegenwoordigen Uitgever, met wien de Schrijver beraamde, van het Fransche Werk, als zijnde enkel eene Verzameling van Staatspapieren en Legerberigten, zonder eene aaneengeschakelde voordragt, in zijne bearbeiding dat gebruik te maken, welk hetzelve naar zijn oogmerk toeliet, en wel ter overneminge van openbare bewijsstukken. - Vele andere ontbrekende heeft de Schrijver gepoogd van elders aan te vullen, en levert dus de aanleidingen, den voortgang en het einde des Oorlogs van 1806 en 1807, met alle die echte Kabinets- | |
[pagina 286]
| |
stukken, welke het hem niet zonder veel moeite gelukt is te bekomen. Hij hoopt deze Geschiedenis in drie Deelen te bevatten. Het I H. voert ten opschrift: Overzigt van de gevolgen des Presburgschen Vredes, den 26 van Wintermaand 1806. De Schrijver klimt, ter zamenschakeling, tot den Akenschen Vrede, 1748, op; doch is kort, en wijst, ten aanziene van latere gebeurtenissen, om onnoodige herhalingen te vermijden, tot zijne Geschiedenis van den Oorlog der drie Europeesche Keizers. Bij het vermelden van den Vrede te Presburg, die zoo groot eene verandering, niet slechts in Duitschland, maar in geheel Europa te wege bragt, vindt men eene Tabèl van het gewin of verlies, door de onderscheidene Magten, in dit Verdrag begrepen, dadelijk genoten of geleden. Bij 't zelve scheen Rusland die op zichzelve staande Mogendheid te blijven, welke niets gemeen had met de Verdragen der overrige Europeesche Magten; doch werd in de zaak ingewikkeld. Turkijen deelde er diep in. Denemarkens en Zwedens staatsgesteldheid wordt in oogenschouw genomen, en het Zeebeheerschend Albion, als de aanstoker van den Oorlog op het vaste land, afgemaald. Over de Vredesonderhandelingen tusschen Frankrijk en Engeland loopt het II H. Hoe zeer dit Hoofdstuk met niet minder dan zeven-en-dertig Kabinetsstukken, tusschen Frankrijk en Engeland gewisseld, voorzien is, vond de Schrijver, zich des bediend hebbende, reden om te betuigen: ‘Het twistgeding der Natien voor het oog van gansch Europa blijst, ten allen tijde, allermoeijelijkst om te beslissen. Zeiss de opmerkzaamste beschouwer, die geleerd heeft, uit den zamenloop der gebeurtenissen een gevolg af te leiden tot de beginselen, die de ondericheidene Kabinetten beheerschen, en wederkeerig uit de openbaar erkende grondstellingen tot de gedragingen zelve, vindt zich dan nog buiten staat, om zijn oordeel te vertrouwen, daar hem veelal die mondelinge voordragten onbekend zijn, welke, even als de schaduwen in teekening of schilderij, zooveel invloeds hebben op de werking van 't geheel.’ Wat hij er nogtans van make, geeft het slot dezes Hoofdstuks te lezen. De Vredesonderhandelingen tusschen Frankrijk en Rusland verschaffen de stoffe tot het III H. Alle deze Onderhandelingen medegedeeld, en het zonderling en onbestaanbaar gedrag van Rusland geschetst hebbende, be- | |
[pagina 287]
| |
tuigt de kundige Schrijver: ‘De gevolgen hebben dit geheim der Hoven genoegzaam opgeklaard, en de geheele inhoud van dit Manisest konde door Frankrijk niet anders beschouwd worden, dan eene regtstreeksche uitdaging, welke niet de taal der Ministers, maar den tegenstand vorderde der overwinnaren van Uim en Austerlitz, ten einde zoodanige Kabinetten, wier beginselen en gedragingen elken dag de kleur des Kameleons aannemen, tot reden en billijkheid terug te voeren.’ De ontvouwing van de Onderhandelingen tusschen Frankrijk en Pruissen, in het IV H., gaat vergezeld met eene menigte oorspronkelijke stukken. Bij de vermelding van den beslisten Oorlog tusschen Pruissen en Frankrijk ontmoeten wij eene tegenoverstelling dier twee Mogendheden in veelvuldige opzigten: wij hadden ze ter overneminge geschikt; doch de breedvoerigheid gebiedt, dat wij ons tot eenige weinige trekken bepalen. ‘Frankrijk, door éénen Held bestuurd, die alles met zijnen eigenen geest bezielt, alles tot één doel rigt, en Pruissen, met den besten Vorst aan 't hoofd, aan de verdeelde gevoelens en belangen van een aantal onervarene Hovelingen en trotsche Edelen ter prooije: Frankrijk, de schrik van gansch Europa en van vele Volken buiten 't zelve; Pruissen, magteloos in zijn ondoelmatig bestuur, en gehaat bij alle Mogendheden, die zich meermalen op deszelfs bijstand verlieten.’ - Na de opsomming van veelvuldige tegenstellingen, die alle ten voordeele van Frankrijk strekken, besluit de Schrijver: ‘Hij, die in deze vergelijkingen een genoegzamen grond kan vinden, om, in eene zelfde krijgs-onderneming, op gelijke uitkomsten te durven rekenen, heeft zichzelven reeds te zeer in de avontuurspelen der verbeeldinge verdiept, en alle aanspraak op onpartijdigheid verloren. Geen geheim verdrag, derhalve, van Potsdam, schoon op het grafgesteente van den grooten frederik bezworen; geene aanblazing van vermetelen, wier kunde en ervaring de vlugt van eenen dagvlinder kenmerken; geene uitdaging van ijdel(en) trots, zonder grondslag van echten roem; geen partijgang zonder kennis van het terrein; geene zoutelooze scherts, welke napraat om te pogchen; geen voornemen zonder doel; geen oogmerk zonder middelen: maar belang, aan goede ondubbelzinnige inzigten, aan grijze ervaring en waarschijnlijke uitkomsten getoetst; dit alleen had het besluit moeten doen opmaken: of, in de | |
[pagina 288]
| |
tegenwoordige omstandigheden, een oorlog van Pruissen met Frankrijk raadzaam ware? De uitkomst zelve, welke ons eene opeenvolging van belangrijke voorvallen aan de hand geeft, zal ook, in het vervolg dezer geschiedenis, de stelligste ontknooping van dit staatkundig raadsel leveren.’ De Toebereidselen tot den Oorlog tusschen Frankrijk en Pruissen vermeldt ons het Ven laatste H. dezes Boekdeels; en vinden wij het aandeel, 't geen ons Land in dien Krijg nam, met deze woorden voorgedragen: ‘Onder des Keizers Bondgenooten, die den aanval van Pruissen, als vijandig voor de algemeene en zoo lang begeerde rust van geheel Europa, krachtdadiglijk wilden helpen bestrijden, en niet minder door het zeer mogelijke gevaar van hun eigen Land, dan door de betrekkingen van bloedverwantschap, tot een dadelijk aandeel in deze oorlogsbedrijven werden aangevuurd, moet in de eerste plaats geteld worden lodewijk napoleon, Koning van Holland. Gelijk hij het van zijnen pligt rekende, om 's Lands Staten van de nabijheid des gevaars te verwittigen, even zoo was eene tijdige voorziening het eerste kenmerk van staatkundige wijsheid, en zeer juist geschikt, zoo wel ter dekkinge der grenzen, als om den belangrijken pligt van bondgenootschappelijken bijstand te vervullen. De zorg, om in alle de oorlogsnoodwendigheden, en tevens in het fonds te voorzien, waaruit zoodanige buitengewone kosten, bij den neteligen toestand der geldmiddelen, zouden voldaan worden, verspreidt een helder licht over zijne doelmatige regering, en levert ook voor de toekomst van dezen voortgaanden oorlog een grootsch verschiet van de heldenrol, welke de dappere Hollanders in Saxen en Polen zullen spelen.’ Dit Deel sluit met den 9 van Wijnmaand, wanneer de Legers elkander in 't gezigt stonden, en Frankrijk het tooneel des oorlogs aanvallenderwijze opende. Het Werk staat verrijkt te worden met de noodige Plans en Kaarten, met de Beeldtenissen van Staatsmannen en Krijgsbevelhebbers. Twee slechts komen er in dit Deel te voren; die er verder toe behooren, zullen bij het volgende worden afgeleverd; het zijn de Beeldtenissen van Keizer napoleon en charles fox. Over de gelijkenis kunnen wij niet oordeelen; doch de uitvoering behaagt ons niet. |
|