Zij vermoeden bijna, dat de haard, waar de Oostindische zeehagjens bij elkander komen, (welken haard wij toch vertrouwen dat deze Dames nimmer bezoeken) meer ons element is, dan de achtbare cirkel, in welken men de zedeleeraars en wijsgeeren zoeken moet, en zulks omdat onze toon, zeggen zij, niet zeer bescheiden is tegenover vrouwen. Zij schijnen ons te noodigen, om, als kortswijlend bootsgezel op de stuurplecht van het schip, een zeetogtje met haar te doen. Dit voorstel nemen wij aan, en beloven haar gezoute scherts en veel geoorloofd vermaak, mits de Dames dan ook op de reis zoo veel tijds van hare letteroefeningen afzonderen, dat zij voor ons een steekje breijen en een gaatje in onze kousen stoppen; ten haren genoegen zullen wij dan een zotskap met bellen opzetten, en hare Eer, dit verzekeren wij haar, zal bij ons veel minder gevaar loopen, dan bij menig man met eenen philosophischen baard en philosophischen mantel. Dan scherts verstaan deze jonge Dames niet; wel nu, de Lezer veroorlove ons dan aan haar nog een ernstig woord.
Gij meldt ons, waarde Jongejuffrouwen! sommigen uwer stukjes zijn uit Turksche, Arabische en Perzische handschriften bijeenverzameld; gij maakt eene gissing ten aanzien der beteekenis van een Turksch woord; gij schrijst hier en daar in uwe aanteekeningen een Hebreeuwsch en Grieksch woord, met Hebreeuwsche en Grieksche letteren. Wij willen eens veronderstellen, gij, lieve jonge Meisjes! zijt zoo bijster geleerd en verstaat die talen en dat alles; maar voelt gij 't zelve niet? daarmede zoo te pronken, voegt u toch niet, u, voor wie, gelijk te regt zeker Schrijver zegt, de bloemen der wetenschappen en der kunsten zijn. Wilt gij dat alles leeren en onderzoeken, het is wel, verzamelt wat gij kunt, en laat eenmaal, nog niet eens opzettelijk, maar ongezocht, een waardig echtgenoot uwe kunde merken, en hij zal, bijaldien gij anders uwe huisselijke en moederlijke pligten mede kent en beoesent, u liefhebben en eeren, omdat gij zoo boven anderen uitmunt. Maar ook dan, als gij er mede pronken wilt, wordt gij uitgelagchen; en dit doet nu gewis een ieder, den vleijer uitgezonderd, en dat te meer, als hij geleende vederen vermoedt.
De wijze, waarop gij van het werk van le plat spreekt, is welverdiend; maar er was toch reeds overvloedig genoeg van gezegd, en in den mond van Jongejuffrouwen voegt die toon toch niet; men moet het u vergeven, want naar het schijnt heeft hij ook u leelijk bij den neus gehad; maar in die zelfde aanteekening, lieve Meisjes! veroorlooft gij u iets, hetgeen in het geheel niet door den beugel kan; gij geeft daar eenen zet (het overige gaan wij met stilzwijgen voorbij) op het invoeren van eene algemeene spelling in onze moedertaal op hoog gezag. Gij moogt hooren en toetsen, wat