Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandelingen, uitgegeven door Teylers Tweede Genootschap. XVde Stuk, bevattende een geschiedkundig onderzoek omtrent de lotgevallen der Dichtkonst, onder de meest bekende, zoo oude als hedendaagsche beschaafde Volken. Te Haarlem, bij J.J. Beets. 1807. In gr. 4to. 548 Bl.De verpligting, waarin de Leden van teylers Tweede Genootschap zich gesteld vinden, om, uit krachte van den uitersten wil des Stichters, in onderscheidene Vakken Vragen uit te schrijven, zet, als de | |
[pagina 225]
| |
Beantwoording gelukkig volgt, aan de Verhandelingen eene groote verscheidenheid bij. Het is te hopen, en ook te verwachten, dat geen dezer Vakken, uit eenige bijkomende of gezochte oorzake, zal overgeslagen of met minder hartelijkheids behandeld worden, om voor een ander, meer geliefd, plaats te maken. Hadde men althans dat der Dichtkunde er uit weten te schuiven, wij zonden het Deel derven, 't geen wij thans aankondigen, en der Stichtinge tot geene geringe eere strekt. Het Voorstel, waarop het Genootschap, in het Dichterlijk vak, thans een Antwoord verlangde, namelijk, ‘Een geschiedkundig onderzoek en beknopte maar grondige opgave van de lotgevallen der Dichtkonst, zoo onder de meest bekende oude als hedendaagsche Volkeren, sedert den tijd, dat zij verdienden onder de beschaafde Volken gerangschikt te worden,’ is veel bevattend. Het vordert, om naar eisch beantwoord te worden, een' man van geleerdheid, van taal- en geschiedkunde, van smaak. Bij het ophangen dezes Vraagstuks hoorden wij reeds, uit den mond van des bevoegde oordeelaren, over de moeijelijkheid spreken, en het wantrouwen uiten, ten aanziene van eene voldoende Beantwoording. Groot ook schijnt het aantal der Mededingeren naar den Gouden Eerprijs niet geweest te zijn. Genoeg, dat er één zich opgedaan heeft, die een voldoend Stuk inleverde; terwijl men zich voorts met een Fragment heeft moeten vergenoegen. Thans gaan wij verslag geven van het bekroonde Antwoord, en, voorziende dat het te breed zal uitloopen om iets van het Fragment te zeggen, zullen wij dit tot eene volgende gelegenheid uitstellen. Van goederhand zijn wij onderrigt, dat de Heer van kampenGa naar voetnoot(*) geen eigenlijk gezegde Geleerde is, wanneer men door eenen Geleerden iemand verstaat, die op de Hooge Scholen zich geoefend, en op die marktplaatsen van Geleerdheid en Wetenschap voorraad opgedaan heeft. Dan men treft soms Personen aan, die, door eigen lust gedreven, zich vlijtig beoefenen, en daarin zoo gelukkig slagen, dat zij velen der zoogenaamde | |
[pagina 226]
| |
Akademie-Geleerden, op eenen wijden afstand, achter zich laten. De zedige van kampen houde het ons ten goede, dat wij hem onder die zeldzamen rangschikken. 't Vermogen der Dichtkunste ontvouwd, en onderzocht hebbende, of de Beschaving al of niet voordeelig zij voor het Dichtvermogen, leidt eene beantwoording ten voordeele der Beschaving den Schrijver tot de groote zaak in dezen, en stelt hij zich voor, de Geschiedenis der Dichtkunst zelve bij de meeste oude en hedendaagsche Natien, zoo kort als het gewigt der zake en de overrijke stoffe hem toelaten, te doorloopen, - en daarna eenige algemeene besluiten en regelen uit het verhaalde af te leiden, betrekkelijk het onderlinge verband van Dichtkunde en den toestand der Volken in allerlei opzigten. Schoon niet onbekend met de gronden, waarop sommigen den Hebreeuwen den naam van een beschaafd Volk weigeren, vangt hij met dit oude Volk aan. Hoewel hij bekent geen Oosterling te wezen, heeft hij, met oordeel, de schriften van Oosterlingen in dit vak gelezen, en geeft des een wel kort, doch genoegzaam verslag, in de Eerste Asdeeling. Tot de Tweede, de Grieken ten opschrift voerende, gaat hij dus over: ‘Begeven wij ons nu van de statige, steeds met hoogen ernst vergezelde, gezangen Israëls, die altijd huivering en godsdienstigen eerbied, meermalen schrik en somberheid inboezemen, tot de liederen der Grieken, die alle de hartstogten der menschelijke ziel op het edelst weten uit te drukken, die ons beurtelings roeren, wegslepen, in moed doen ontbranden, of aan hunne bevallige toonen boeijen, die, door de sterkste vlugt der verbeeldingskracht ingegeven, door het strengste gevoel van gepastheid beschaafd, de hoogste kunst aan de zuiverste natuur paren, en wier eenvoudigheid het zegel op de waarheid hunner gevoelens drukt. Doch eer wij meer in 't bijzonder de Dichtkunst en hare ongewone vorderingen onder deze Natie beschouwen, zullen wij eerst een vlugtigen blik op den toestand der oude Grieken, ten tijde van het morgenrood hunner beschaving, werpen.’ Ons bestek duldt niet, de lotgevallen der Grieksche Dichtkunde, van den Stamvader homerus af, door de hier onderscheidene tijdperken van bloei en verval, na te gaan. Men zou, | |
[pagina 227]
| |
ten aanziene van het een en ander, wel iets uitvoerigers verlangen; doch het wijde bestek, 't geen de Verhandelaar had af te loopen, gebood hem kortheid. Deze zelfde aanmerking geldt omtrent de Romeinen, in de Derde Afdeeling; schoon er, over 't geheel, alles in voorkome, 't welk ter beantwoording der Vrage dient. Wij herinneren ons hier eene door den Schrijver elders gemaakte aanmerking, welke ook hier te passe komt, dat het Genootschap geene Geschiedenis der Dichters, maar wel eene der Dichtkunde vordert. Hoe fraai beschrijft hij het luisterrijkste tijdvak dier kunste, ten tijde van augustus! Aan welke Personen, aan welke dichterlijke begaafdheden herinnert hij ons op het treffendst! Met het Tweede Hoofdstuk tot de Geschiedenis der Dichtkunde bij de hedendaagsche Volken overstappende, treden eerst de Italianen ten voorschijn, in derzelver onderscheidene tijdvakken: het eerste, waarin dezelve ontstond, en, reeds tot eene aanmerkelijke hoogte gerezen, eensklaps, door staat- en letterkundige oorzaken, bijna geheel verdween; - het tweede, waarin de geest der Ouden haar weder deed verrijzen, en tot nog hooger luister, dan voorheen, opvoerde; - en het derde harer verbastering in de Zeventiende, en slechts gedeeltelijke herstelling in de Achttiende Eeuw. Ten opzigte van de Italiaansche Dichters, zoo oudere als latere, toont de Schrijver geene geringe bedrevenheid. De Spanjaarden en Portugezen, twee Natien, elkander zoo zeer door ligging, geaardheid, taal, en schaarschheid aan goede dichterlijke voortbrengsels gelijk, worden, in de Tweede Afdeeling, bijeen gevoegd, en ten slotte de oorzaak van die schaarschheid aangewezen. Een rijke en bijkans onuitputbare stoffe verschaffen, integendeel, de Franschen, die in de Derde Afdeeling ten voorschijn treden. Schoon zich de Verhandelaar der kortheid bevlijtige, schetst bij de voornaamste Dichters, derzelver invloed op hunne tijden, en de omwentelingen van den Dichtgeest. Doorvlochten is deze ontvouwing met vrij uitvoerige aanmerkingen, inzonderheid om te toonen, van waar het bijkome, dat de Fransche Dichtkunde in hare trapswijze vorderingen veel overeenkomst had met de Romeinsche; terwijl integendeel zoo wel de Grieksche als Italiaansche ver- | |
[pagina 228]
| |
schillende tijdvakken van bloei en afneming hadden, geheel onafhankelijk van de beoefening der Kunsten en Wetenschapoen in die Landen. Vrij uitvoerig is het deel, 't geen de Engelschen in de Vierde Afdeeling krijgen; en het slot geheel niet gunstig. - Een vlugtigen blik slaat de Schrijver, om bijgebragte reden, in de Vijfde Afdeeling, op de Noordsche Volken. Zijne onkunde in de Russische taal belet hem, hierover uitvoeriger te wezen. - Van kampen's belezenheid in de Dichtwerken der Duitschers baart, in de Zesde Afdeeling, waar deze behandeld worden, integendeel eene breedvoerigheid, welke in een niet gunstig oordeel over den tegenwoordigen toestand eindigt, het dreigend verval dier kunste aldaar voorstellende. Met de Zevende en laatste Afdeeling komt de Verhandelaar tot de Nederlanders. Met den aanvang verklaart hij, de kortheid te zullen behartigen, 't geen hij oordeelt te gevoegelijker te mogen doen, daar hij onderstellen mag, dat de Vaderlandsche Dichtkunde in Nederland meer algemeen bekend is dan de uitheemsche, en dus minder ontwikkeling van haren aard en lotgevallen behoeve. Wij kunnen niet nalaten te betuigen, dat wij eene breedere met genoegen zouden gezien hebben; dan de Schrijver zegt, ‘dat het alleen hoofdtrekken zullen zijn, waarmede zijne bevende zwakke hand het tafereel eener beknopte Geschiedenis van Nederlands Zangberg zal pogen te schilderen.’ Veel bijvals en goedkeurings zal het gedeelte, onze vroegste Dichters betreffende, wegdragen, maar, ten opzigte van de latere, het oordeel meer verschillen, zoo omtrent de gekozene ter vermeldinge, als het des beoordeelde. Zoo bevreemdde het ons onder andere, dat hij, van elizabeth wolff sprekende, hare Kunsten Boezemvriendin agatha deken geheel onvermeld laat, die toch als Zede- en Leerdichteres naam gemaakt heeft. Zoo deed het ons wonder, dat hij bellamy beschrijft als een Dichter, ‘wiens zaak het forsche en stoute geheel niet was;’ immers de Verzen, door hem onder den naam van zeelandus uitgegeven, zal niemand voor ‘zachte liefdetoonen’ nemen. Hoe veel groots en schoons er ook van de Dichters rhijnvis feith en Mr. willem bilderdijk, met al- | |
[pagina 229]
| |
le reden, te melden valle, als Dichters van de eerste grootte, ware het misschien beter geweest, van hun te zwijgen, dan ‘met huivering het te wagen om een paar woorden van hun te spreken.’ - Buiten het Sentimentele, 't welk in eenige der vroegste Dichtwerken van feith heerscht, vindt de Schrijver niets in hem te berispen. - Bilderdijk loopt van alle berisping vrij; dan diens Jeremiades, waarvan de toon, in alle schriften dezes Dichters, zoo aanhoudend dezelfde is, mogten ruim zoo wel, als het Sentimentele van feith, opgemerkt zijn. - Een en andere, daarbij vermelde, mede nog levende Dichters hebben zoo veel erkenden voorrangs in verdiensten niet, dat zij, daar de Schrijver anderen, hun ten minste gelijk, verzwijgt, behoorden vermeld te worden. Wie denkt hier niet om een overgeslagenen j. le fr. van berkhey? Bij eene opsommende vergelijking van de behandelde Volken valt het oordeel voor ons Vaderland allergunstigst uit, namelijk, ‘dat de Nederduitsche Poëzij thans, zoo niet in eenen volstrekten, ten minste in eenen betrekkelijken zin, de rijkste van Europa in schoonheden is.’ Het Derde Hoofdstuk houdt zeven algemeene Aanmerkingen in, ter aantooninge, in hoe verre zekere oorzaken op onderscheidene Volken, in verschillende tijdvakken, dezelfde werkingen oefenden. Wij schrijven ze af, als strekkende, om den uitslag van 's Schrijvers naspeuringen, in éénen opslag, te doen kennen. Elke Aanmerking gaat met eene overwijzing op het voorgaande en nader bevestigende bedenkingen vergezeld. I. De Dichtkunde, nu langzamer, dan spoediger, bij een Volk verrezen zijnde, hield zich zelden lang op een hoogen trap van luister staande; maar daalde weldra weder, en verbasterde van hare oorspronkelijke schoonheid. II. Veeltijds kwijnt de Dichtkunst in langdurigen vrede en rust, en neemt, in tijden van onlusten en burgertwisten, een nieuw leven aan. III. De gunst, bescherming en aanmoediging van een Opperheer draagt zeer veel bij tot den glans der Dichtkunde. | |
[pagina 230]
| |
IV. De zedelijke denkbeelden, wetten en gebruiken, oefenen op de onderscheidene Natien grooten invloed uit. V. De Godsdienstige begrippen der onderscheidene Volken hadden op hunne Dichtkunde merkelijken invloed. VI. De Dichtkunde ging de beschavende Wetenschappen meermalen vooruit, vergezelde haar somtijds, of volgde haar bij eenige Volken. VII. De Dichtkunst heeft over het algemeen meest gebloeid bij de Volken, wanneer zij het toppunt van staatkundige grootheid en luister bereikt hadden; en met het toenemen van zedenbederf, het verlies van zekere mate van burgerlijke vrijheid, en van nationale waardigheid, begon ook doorgaans het bederf van den smaak. De stijl, in deze Verhandeling gevoerd, is doorgaans zeer gepast, en nadert bij wijlen aan het zwellende, 't geen eigenaardig moet worden toegeschreven aan de behandelde onderwerpen, die den geest verheffen: van Dichters handelende, is het niet vreemd, dat in de voordragt zich iet dichterlijks mengde. |
|