Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De Mensch is onsterfelijk! Naar het Hoogduitsch van C.F. Sintenis. In den Haag, bij Immerzeel en Comp. 1807. In gr. 8vo. XXIV en 248 bl.De Schrijver van dit werkje heeft zich ten doele gesteld, om aan zedelijk goede en regtschapene menschen, welke, omtrent hunne eeuwige voortduring, somtijds door twijfelingen ontrust worden, aangaande dit geloof opheldering te geven, en de overtuiging desaangaande in hunne harten levendig te maken, door hun ook de gronden op te geven, welke de steunsels van de hoop der onsterfelijkheid zijn. Hij heeft daartoe den vorm van gesprekken gekozen, omdat die, behalve hare levendigheid en aannemelijkheid, ook nog die eigenschap bezitten, dat zij alles, en dus ook de twijfelingen en de wederlegging van dezelven, uit meer dan een gezigtspunt doen beschouwen. Geron en Palaemon, twee oude grijsaards, zijn de personen, welke zich, over de zekerheid hunner verwachtingen, aan gene zijde des grafs, onderhouden. Palaemon toont zich verontrust door angstige twijfelingen, die hem het gevoel der aannadering van den dood zwaar maken. Hij ontdekt ze aan zijnen vriend, die ze hem, tot zijne volkomene geruststelling, zoo beantwoordt, dat hij, vier dagen na 't laatste gesprek, met getroosten moed in de armen van Geron den adem uitblaast, die hem kort daarna volgt. De Gesprekken zijn zes in getal. Het eerste bevat eene Inleiding tot de volgende. Het tweede heeft ten onderwerp, hoop op eeuwige voortduring, met bewustheid van persoonlijkheid; het derde, hoop op steeds hoogere kundigheden tot steeds hoogere bezigheden; het vierde, hoop op steeds gemakkelijkere vorderingen in deugd en gelukzaligheid; het vijfde, hoop op wedervereeniging van vermaagschapte zielen; het zesde bevat | |
[pagina 222]
| |
hoofdgronden voor de zekerheid van alle deze verwachtingen. Het laatstgenoemde heeft inzonderheid onze aandacht getrokken. Drie hoofdgronden voor 't geloof aan onze onsterselijkheid worden daarin aangevoerd, en met veel scherpzinnigheid beredeneerd. De eerste is ontleend van de onvoorwaardelijke noodzakelijkheid der geheele vervulling van de zedewet, of wel van de onvoorwaardelijke noodzakelijkheid van eenen eindeloozen voortgang ter aannadering aan deze geheele vervulling; de tweede van onze oorspronkelijke zucht naar gelukzaligheid, die wel nimmer de drijfveer van ons zedelijk denken, willen en handelen zijn moet, maar die toch door den eisch der redewet aan zinnelijk redelijke wezens gebillijkt wordt, en dus ook volkomen bevredigd moet worden, of ten minste in 't oneindige moet aanwassen; de derde van het bestaan van een hooger wezen, hetwelk wij, in den volsten zin, God kunnen noemen, en welks bestaan met onze onsterfelijkheid zoo innig en onafscheidelijk verbonden is, dat geen mensch, zonder tegenstrijdig te denken, dit bestaan beweren, en tevens de onsterfelijkheid der ziel ontkennen kan. Dit alles wordt besloten met eene lofspraak op Jezus, wiens leer nu eerst, op de aanwijzing van Geron, aan zijn vriend regt dierbaar wordt. Zij scheen hem tot hiertoe, enkel wat de zedelijkheid betreft, aannemenswaardig, redelijk en schatbaar te zijn; ten aanzien nogtans van het béspiegelende behelsde zij voor hem geene bewijzen, zonder welke hij evenwel niets voor waar kon houden. Al viel hem dus ook, in die oogenblikken, wanneer zwakke vermoedens met bange twijfelingen in hem streden, deze of gene van zijne uitspraken in, zoo miste zijn verstand den grond en de oorzaak van dezelve, en het eenigste, wat hij er bij denken konde, was dit: waarom en hoe heeft hij dit zoo volstrekt, en zonder alle ondersteuning, kunnen beweren? Maar nu zag hij duidelijk in, dat Jezus zijne onderrigtingen van dezen aard niet alleen niet bewijzen konde, schoon ook het volk, voor hetwelk hij in de eerste plaats leefde en leerde, wezenlijk beschaafder en verlichter geweest ware; maar dat hij ook nog veel meer, ter bevestiging zijner leere, gedaan heeft, terwijl hij geloof eischte, hetwelk meer uitwerkt, dan bewijzen, namelijk eene inwendige, uit het binnenste van den mensch voortkomende, overtuiging. | |
[pagina 223]
| |
Nu ziet hij, weten is stukwerk, maar het geloof is voleinding. Daarop is hij dan volkomen gerust. De deugd is zijn heiligst eigendom, God zijne hoogste behoefte; beiden strekken hem tot baak, die hem de haven toont, beiden zijn de akker zijner hope, en de rots van zijn geloof hooger dan alle redeGa naar voetnoot(*). Men dient wel eenigzins bekend te zijn met het zedekundig stelsel en de grondbeginselen van den Koningsbergschen Wijsgeer, om alle voorstellingen wel te vatten. Soms neemt des Schrijvers navorschende geest zulk eene hooge vlugt, en is de uitdrukking zoo diepzinnig, dat het moeite koste, hem in zijne gedachten en redekavelingen te volgen. De Eerw. van hulst, Leeraar der Doopsgezinden te Kampen, die zich, als Vertaler, in 't Voorberigt bekend maakt, heeft ook die moeijelijkheid gevoeld, en daarom, ten einde evenwel den stijl en redeneertrant van den Schrijver te bewaren, hem veeltijds, vooral in zulke volzinnen, waar zijne scherpzinnige redeneringen zulks volstrektelijk vereischten, woordelijk vertolkt, en, opdat de zaken zelve door de overzetting geen nadeel leden, liever hier en daar de vloeibaarheid der Nederduitsche taal, dan de duidelijkheid, of de kracht en den nadruk der zaken opgeofferd. Hoe duidelijk ondertusschen de vertaling moge gemaakt zijn, dit werkje is zeker niet geschikt voor den gemeenen man, die aan zulke afgetrokkene redeneringen, waarvan zich de Schrijver bedient, niet gewoon is. Voor dezen echter is ook het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel behoefte. Is deze dan evenwel de eenige weg, om daaromtrent tot geruststellende overtuiging te geraken, dien Geron in deze Gesprekken aanwijst? Is dat het geloof, dat Jezus vordert? Geloof zonder bewijs? En moest dan nu eerst, aan 't slot van 's mans scherpzinnige redeneringen, deze soort van hulde aan Hem, die het leven en de onsterselijkheid heeft aan 't licht gebragt, achteraan komen? Wij voor ons zouden onze Grijsaards, aan den rand van 't graf, niet gaarne in zulke doolhoven omleiden. | |
[pagina 224]
| |
Van heeler harte onderschrijven wij, hetgeen de Vertaler zegt: ‘Het Christendom, wel is waar, overtuigt ons op eene ontegenzeggelijke wijze van onze onsterfelijkheid, en vertoont ons een zalig verschiet aan gindsche zijde des grafs; intusschen kan het den waren Christen, die zoo wel op het gebruik zijner rede, als op het bezit der openbaring behoort prijs te stellen, niet alleen ten hoogste aangenaam zijn, de onderrigtingen des Christendoms met de uitspraken der rede te zien overeenstemmen; daar hij in deze overeenstemming eenen grond te meer vindt voor zijn geloof aan deszelfs waarheid en goddelijkheid; maar hij gevoelt zich tevens aangespoord, om, versterkt door het licht des Euangelies, op geleide der rede, verder voort te gaan, eenen blik in de toekomst te werpen, en den sluijer weg te schuiven, welke dezelve nog voor zijn oog verbergt; terwijl hij zijne bescheidene gissingen en hoogste wenschen, door wijsgeerige redeneringen en juiste gevolgtrekkingen, zoekt te staven.’ Maar dat dit het doel geweest zij van deze Gesprekken, zoo als hij er op laat volgen, dit hebben wij, zoo min uit de Voorrede van den Schrijver, als uit de Gesprekken zelven, kunnen opmaken. ‘Het geloof,’ zegt Geron bl. 12, ‘het geloof, hetwelk onze heiligste belangen betreft, wordt niet zoo zeer uit boeken, als veeleer uit een deugdzaam hart, geschept. Dit brengt het, door hulp der rede, uit zich zelf voort, en bevestigt het voor de eeuwigheid.’ Wij vragen nog eens, is dit ook het geloof, dat Jezus vorderde? |
|