| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Verhandeling, over de uitstorting van den Heiligen Geest, op het vermaarde Pinksterfeest; ter bevestiging vooral van de waarheid en Goddelijkheid der Leere van Jezus en (van) zijne Apostelen. Door J.W.C. Tenckinck, Predikant bij de Gereformeerde Gemeente van J.C. te Oostzaandam. Amsterdam, bij P. den Hengst en Zoon. 1808. In gr. 8vo. 467 Bl.
Het Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst gaf in den jare 1804 onder andere deze Prijsvraag op: Welk denkbeeld heeft men, van de uitstorting des H. Geests, op den eersten Pinksterdag, te vormen, en hoe strekt dezelve, ten bewijze van de waarheid en Goddelijkheid der Evangelieleer? In de Programmata der volgende jaren wordt van deze Prijsstoffe niet verder gewaagd, zoo dat het Publiek onkundig is gelaten of bij het Genootschap eenig voldoend Antwoord is ingekomen, en dit 't geval niet zijnde, gelijk men onderstellen moet, of de Vraag dan is ingetrokken, of wel op nieuw ter mededinginge voorgesteld. Dit stilzwijgen is eene onaangename teleurstelling voor alle vrienden van godsdienstig onderzoek, welke eene doorwrochte Verhandeling over dit belangrijk onderwerp, door zulk een aanzienlijk en eerwaardig Gezelschap in 't licht gegeven, met verlangen te gemoete zagen. Wij zijn ook in 't zekere onderrigt, dat eene Verhandeling over deze stoffe, ter mededinginge naar den Eereprijs, vóór den bepaalden tijd, bij den Secretaris des Genootschaps, Ds. a. van assendelft, Predikant te Leijden, is ingeleverd. Ook voor den Schrijver dier Verhandelinge moet het onaangenaam wezen, wegens het lot van zijn stuk in het onzekere te verkeeren, en zich inmiddels buiten staat gesteld te zien, om van hetzelve op eene andere wijze gebruik te maken.
De Eerw. tenckinck berigt ons in de Inleiding van het Werk voor ons, ‘dat men te vergeefs, ter be- | |
| |
paalder tijd, op eene voldingende beantwoording gewacht heeft.’ Dit moet zijn Eerw. zekerlijk onder de hand vernomen hebben; want, gelijk wij reeds hebben aangemerkt, het Publiek is daaromtrent door het Genootschap in het onzekere gelaten. ‘Ja,’ voegt hij er bij, ‘mij is ook zelfs niet gebleken, dat iemand der Geleerden, in of buiten ons Vaderland, daartoe zijne loffelijke pogingen heeft aangewend ... Genoeg, deze onaangename teleurstelling, gevoegd bij mijne volkomene overtuiging van het uiterst groot aanbelang des onderwerps, waarover men eene opzettelijke behandeling begeerde, en van het gewenschte nut, dat daaruit, onder den Goddelijken zegen, voort kan vloeijen, heeft mij genoopt, om zelf eens handen aan 't werk te slaan, en mijne pogingen, hoe gering dezelve dan ook mogen zijn, aan te wenden, om in dezen eene kleine proeve te leveren.’ - Zijn Eerw. berigt ons verder: ‘Indien ik de herhaling van deze te voren vruchteloos uitgeschreven Vraag, tegen een nader bepaalden tijd, uitgedrukt had gezien, zoude ik 't welligt eens gewaagd hebben, om deze mijne Verhandeling ter beoordeeling in te zenden, en af te wachten, hoedanig men daarover zou gelieven te denken. Daar dit nu niet geschied is, heb ik mij verpligt geoordeeld, mede op raad van eenigen mijner vrienden ... om dezelve aan het Publiek ter lezing aan te bieden.’ - Zoo veel van de gelegenheid, waarbij dit Boek in 't licht verschijnt.
Naar aanleiding der gemelde Vraag, is het Werk eigenaardig verdeeld in twee Hoofddeelen. Het eerste strekt ter beantwoording van het eerste lid der Vraag: Welk denkbeeld heeft men, van de uitstorting des H. Geests, op den eersten Pinkslerdag, te vormen? - 't Zij ons vergund, voorloopig aan te merken, dat dit voorstel duister, en aan verschillende opvattingen onderworpen is. De uitdrukking: uitstorting des H. Geests, is klaarblijkelijk leenspreukig, zinspelende op de overstorting of het doopen met vuur. Dit in aanmerking nemende, zou men de Vraag dus kunnen opvatten: wat heeft men te verstaan door - de uitstorting des H. Geests, op de eersten Pinksterdag? Het antwoord zou dan, naar het gemeene gevoelen der Christenheid, moeten zijn: de mededeeling van de wondergaven des H. Geests; en de Verhandeling moeten behelzen, eene opgave van de boven- | |
| |
natuurlijke gaven van ingeving en wonderkracht, welke de bedeelde personen ontvingen, opgemaakt zoo uit de toezeggingen des Zaligmakers zelven, als uit de geschiedkundige berigten wegens de Apostelen Dan men zou de meening der Vrage ook kunnen opvatten, als betreffende de wijze waarop die mededeeling geschiedde, - niet de zigt- en hoorbare aanduiding der uitstortinge des H. Geests door windgedruisch en vuurvonken, - maar de mededeeling zelve, dat is, de werking der Godheid op de zielen der bedeelden. In dit geval zou de Vraag aldus moeten worden omschreven: welk denkbeeld heeft men te vormen van - de wijze waarop de gaven des H. Geests werden geschonken of medegedeeld op den eersten Pinksterdag. Doch zoodanig opgevat, is de Vraag onbeantwoordelijk. Wij vermoeden derhalve, dat het Genootschap de eerst opgegevene verklaring der Vraag bedoeld heeft; want het komt ons niet waarschijnlijk voor, dat het Genootschap alieenlijk begeerd zoude
hebben eene uitlegkundige verklaring van het geschiedverhaal, Hand. II. Immers het windgedruisch en het vuurdoopsel waren alleen zinnebeeldige teekens van de uitstorting des H. Geests, niet die uitstorting zelve. Deze wordt gemeld in de eerste zinsnede van het 4de vers: zij werden alle vervuld met den H. Geest. Indien men nu hetgeen Lukas daarbij voegt: en begonnen te spreken met andere Talen, zoo als de Geest hun gaf uit te spreken, aanmerkt als eene autentieke interpretatie der voorasgaande zinsnede; dan zou het antwoord op de voorgestelde Vraag dit volgende moeten zijn: dat de bedeelde personen in vreemde Talen Gods lof vermeldden. - Jammer is 't, dat het Genootschap niet door eenige bijvoeging bepaald heeft, in welken zin hetzelve de opgegeven Vraag wilde verstaan hebben; of met andere woorden, de eigenlijke meening der uitdrukkingen: Welk denkbeeld heeft men te vormen van de uitstorting des H. Geests?
De Eerw. tenckinck intusschen heeft de Vraag opgevat, als vorderende eene uitlegkundige verklaring van het geschiedverhaal, Hand. II. Hiermede dan houdt hij zijne Lezers in de eerste Afdeeling van het eerste Hoofdstuk zijns Werks tamelijk wijdloopig bezig. - Het besluit, uit deze verklaring afgeleid, en bl. 74 opgegeven, is dit: ‘dat de Pinkster - gebeurtenis, 1o. groot en eenig in hare soort moet genoemd worden;
| |
| |
en 2o. dat geen mensch in staat is, dezelve natuurlijk te verklaren, maar elk zich verpligt moet rekenen, - om, of .... alles te loochenen, - of hierin een groot .... wonderwerk te eerbiedigen.’
De tweede Afdeeling is ingerigt om dit nader te staven. De Eerw. tenckinck bewijst het wonderdadige der Pinkster-geschiedenis regtstreeks, en wederlegt de gevoelens van eenige Hoogduitsche Geleerden, welke getracht hebben deze gebeurtenis natuurlijk te verklaren; met name: bahrdt, eichhorn, paulus, herder en anderen. De slotsom van alles is deze: de Pinkstergeschiedenis is een groot wonder, en als zoodanig heeft men zich dezelve voor te stellen. Weshalve, volgens den Heer tenckinck, het antwoord op de voorgestelde Vraag: welk denkbeeld, enz. dit zijn moet: dat zulks was een groot Wonderwerk. - Of de Schrijver de eigenlijke meening der Vraag gevat heeft, komt ons twijfelachtig voor; doch wij kunnen niet anders zeggen, of hij heeft de stelling: het voorgevallene op den vermaarden Pinksterdag is eigenlijk wonderdadig, voldoende bewezen, en tegen de Neologen bondig verdedigd. Dan, wij herinneren ons eene Verhandeling, getiteld: Toelichtingen rakende het gebeurde op het eerste Christen Pinksterfeest, bijzonderlijk de gaaf der Talen, geschreven, gelijk wij in 't zekere onderrigt zijn, door den zeer geleerden Heere w. de vos, Predikant bij de Doopsgezinden te Amsterdam, en geplaatst in het Nieuw Algemeen Magazijn van Wetenschap, Konst en Smaak, 4de Deel, No. 1, 1796. Jammer is 't, dat de Heer tenckinck deze uitmuntende Verhandeling niet gekend heeft: indedaad zijn Eerw. zou daarin vele zeer belangrijke en oorspronkelijke ideën hebben aangetroffen en daaruit hebben kunnen overnemen, zoo ter opheldering van het verhaal Hand. II. en ter wederlegging der zoogenaamde nieuwe Verlichters, als wel inzonderheid ten aanziene van de Talen-gaaf, hoedanig men zich deze hebbe voor te stellen, tot wat einde dezelve verleend werd, en welk
gebruik de bedeelden daarvan maakten. - Wij achten ons verpligt, deze Verhandeling onzen Lezeren ter vergelijking met die van den Heer tenckinck ernstig aan te prijzen.
Het tweede Hoofdst. des Werks van den Heer tenckinck dient, om te voldoen aan het gevorderde bij het tweede lid der Vraag, dus luidende: Hoe strekt dezelve
| |
| |
(te weten, de uitstorting des H. Geests) ten bewijze van de waarheid en Goddelijkheid der Evangelieleer? - Natuurlijk hangt de behandeling hiervan af van het antwoord op het eerste lid der Vraag. Vat men de meening van dat gedeelte derzelve (zoo als wij boven gezegd hebben dat ons waarschijnlijkst dunkt) dus: wat heeft men te verstaan door - de uitstorting des H. Geests? waarop dan eigenaardig het antwoord is: de mededeeling der wondergaven: dan zou de behandeling van het tweede lid des voorstels ongeveer dus dienen te worden ingerigt. De Christelijke Leer is, in de eerste Eeuw, door vele Landen uitgebreid, en door ontelbaar vele menschen, zoo Heidenen als Joden, omhelsd. Dit heeft plaats gehad, onaangezien veelvuldige belemmeringen: vooroordeelen des Volks, tegenstand der Overheden, enz. Zulks heeft diensvolgens niet kunnen geschieden zonder eene bovennatuurlijke toerusting der Apostelen en eerste verkondigers, dat is, door Goddelijke tusschenkomst en medewerking. De mededeeling der wondergaven van den H. Geest, waardoor zij tot het gemelde einde in staat gesteld werden, met name, de gaven van ingeving en wonderkracht, leveren derhalve een voldingend bewijs van den Goddelijken oorsprong der Evangelieleer. - Doch, gelijk gezegd is, de Eerw. tenckinck heeft het eerste lid der Vraag anders opgevat, en van daar is de behandeling betrekkelijk het tweede ook anders ingerigt.
In de eerste Afdeeling stelt zijn Eerw. als een eerste bewijs van de Goddelijkheid der Evangelieleer voor, eene vergelijking van de Pinkster-geschiedenis met de Wetgeving op Sinaï. ‘Deze was allerplegtigst, en geschiedde onder zulke ontzettende teekenen, dat de Goddelijkheid dier Wetgevinge niet in twijfel kon getrokken worden. Teregt derhalve oordeelen de Joden zich van deze Wet niet ontslagen, zonder even blijkbare teekenen van Goddelijke tusschenkomst, tot vernietiging dier Wet en invoering eener nieuwe Bedeeling. Deze nu hadden plaats op den eersten Pinksterdag,’ enz. Wij kunnen niet nalaten op te merken, dat dit bewijs ons zeer zwak is voorgekomen. Immers er hadden bij de Pinkster-geschiedenis niet plaats zulke vreeswekkende teekenen van donder, bliksem, aardbeving, welke alle tegenspraak moesten doen verstommen, noch eene voor het geheele Volk hoorbare stem van wetgeving, als op
| |
| |
Sinaï. Veel liever zouden wij zulk eene vergelijking, in navolging van den Eerw. de vos, doen dienen ter aanwijzing van het onderscheiden karakter der tweederlei Bedeelingen.
Als een tweede bewijs brengt de Schrijver bij, het getuigenis van Joannes den Dooper: dat de Messias zou doopen met den H. Geest en met vuur, waarmede hij dan de Pinkster-geschiedenis vergelijkt. Dit bewijs zou klemmen, indien men de Profetische waardigheid van Joannes konde bewijzen, buiten het gezag der H. Schrift.
Tot een derde bewijs verhandelt de Eerw. tenckinck de verklaringen van den Zaligmaker zelven, aangaande den H. Geest, welken Hij den zijnen van den Vader zou zenden. Wij beschouwen de uitspraken des Verlossers met diepen eerbied; doch in het verband, waarin de Eerw. tenckinck dezelven voordraagt, kunnen zij door vergelijking met de Pinkster-geschiedenis, onzes inziens, tot geen bewijs van de Goddelijkheid der Evangelieleere verstrekken. Immers hetgeen bewezen moet worden, wordt dan ondersteld. Veeleer zouden wij, bij eene Verhandeling over deze stoffe, die uitspraken bezigen, om uit dezelven af te leiden, wat het was, dat met de belofte des H. Geests, dien Jezus. van den Vader zenden zou, bedoeld werd; 't geen dan blijken zou te zijn, de mededeeling van onderscheidene gaven, als geschiktheid om zich onbeschroomd te verantwoorden voor de Overheden, eene onbedriegelijke herinnering van 't geen Jezus gezegd had, enz.; ten einde daaruit op te maken, welk denkbeeld men zich te vormen neeft van de uitstorting des H. Geests.
In de tweede Afdeeling wordt, als een vierde bewijs voor de Goddelijkheid der Evangelieleer uit de Pinkstergeschiedenis, gehandeld over de gesteldheid der Apostelen vóór de uitstorting des H. Geests. Uit hunnen toenmaligen toestand namelijk, en eenige bezwarende omstandigheden, wordt hunne ongeschiktheid tot het groote werk, waartoe zij verordend waren, zonder de meergemelde bovennatuurlijke toerusting, overtuigelijk bewezen. Het bewijs alzoo opgemaakt, schijnt ons het éénige voldingende. Doch wij zouden van de inrigting des zelven met den Eerw. tenckinck eenigzins verschillen.
Ten besluite vindt men eenige bijzonderheden verhandeld, betrekkelijk de onfeilbaarheid der Apostelen, de
| |
| |
Accommodatiën, het tijdelijke en plaatselijke in de schriften des N.V., de zakelijke en woordelijke Ingeving, en de Talengaaf. Doch de uitgebreidheid dezer Recensie verhindert ons, den Schrijver in deze bijzonderheden te volgen. Het Werk is methodiek geschreven, doch verre van bekopt en zaakrijk. De opeenstapeling van synonyme woorden, en de menigte van gezochte en niet zeer gelukkig gekozen Epitheta, maken den stijl langwijlig en vermoeijend; ook zijn vele volzinnen tot eene onmatige lengte gerekt. Ginds en elders vindt men uitbreidingen, die niets ter zake doen: en de overgroote menigte Aanhalingen van andere Werken en Geschriften, somwijlen met teregtwijzingen die niet te passe komen, zoude misschien aanleiding kunnen geven tot het vermoeden, alsof de Schrijver met eene buitengemeene belezenheid heeft willen pralen. |
|