| |
Tafereel der Stad Haarlem en derzelver Geschiedenis, van de vroegste tijden af tot op den tegenwoordigen toe. Door Cornelis de Koning, Ld. z. Iste Deel. Met Platen. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1807. In gr. 8vo. 437 Bl.
Stedebeschrijvingen zijn, sints lange, een geliefd vak geweest van den leeslust onzer Vaderlanderen, zoo zeer als eenig Volk aan eigen Land en Plaats gehecht. Van hier troffen de meeste Steden van eenige aanmerkelijke beduidenis Mannen aan, die ter beschrijvinge de pen leenden. Zoodanige konden in het Kunst- en Letterminnend Haarlem niet ontbreken. Een ampzing, een screvelius hebben, in vroegeren tijde, daarmede eere ingelegd; een van oosten de bruin in lateren dage des een Werk aangevangen, 't geen bij het Eerste Deel gebleven is, en waarvan het overige, schoon, zoo men zegt, zeer ver asgewerkt, niet te wachten staat.
Eene volledige Beschrijving dier Stad was dus, als 't ware, eene behoefte geworden. Aan deze tracht de Heer de eoning te voldoen, en levert ons het Eerste Deel zijns Tafereels van de Stad Haarlem. Dewijl de Beschrijvingen der opgemelde Heeren in veler handen zijn, en wel in de meesten van hun, die zich dit Werk zullen aanschaffen, heeft hij onderscheide zaken en bijzonderheden, bij deze Schrijvers in 't breede behandeld, of kortelijk voorgesteld, of ook geheel achterwege gelaten. Dan hoe veel is er in die Stad veranderd en voor- | |
| |
gevallen, sints een ampzing en screvelius zich met de Beschrijving onledig hielden; terwijl van oosten de bruin zijn Werk, althans voor de Drukpers, heeft laten steken, en het dus zeer onvoltooid gebleven is. Vooral heeft de koning zich bevlijtigd, om min algemeen bekende, of door die Schrijvers kortelijk of geheel niet aangeteekende bijzonderheden, eenigzins breedvoeriger dan andere op te geven. En van deze soorte is er geen geringe voorraad, blijkens het voor ons liggend Deel, 't welk voornamelijk loopt over Haarlems oudsten Staat, Uitleggingen, voormalige en tegenwoordige Gebouwen, en eindelijk derzelver Regeringsvorm en Schutterij.
Deze opgave van den Hoofdïnhoud wijst genoegzaam uit, dat de Schrijver in dit Deel het minst levendig deel zijns Tafereels te beärbeiden had. Behalve dit, geldt hier eene aanmerking, door den Schrijver zelven in zijn Voorberigt gemaakt. ‘In eene Plaatsbeschrijving komen natuurlijk zaken voor, die, schoon zij voor lieden, buiten dezelve wonende, kleinigheden zijn, of schijnen, echter haar soortelijk en wezenlijk gewigt hebben voor derzelver Inwoners en de zoodanigen, welke in eenige naauwe betrekking tot die plaats staan.’ Dit is althans het geval van vele der in dit Deel beschrevene liefderijke Gestichten of zoogenaamde Hofjes, welker aantal in Haarlem verbazend groot is; dan in derzelver bijzondere beschrijving komt veel voor, 't welk de Oudheid en de zeden onzer Voorvaderen toelicht; en 't zijn deze lichtgevende punten, bij welke men zich met genoegen ophoudt; terwijl latere breedvoerig beschrevene inrigtingen ons toeven doen bij Tijdgenooten; dit schenkt eene gevallige afwisseling.
Schreven wij den Inhoud af, wij zouden, door de Naamlijst der Gebouwen en Stichtingen van onderscheiden aard, eene groote verscheidenheid, ten bewijze van het gemelde, bijbrengen; dan hiermede zouden wij onze Lezers niet zeer verpligten. De medegedeelde bijzonderheden door hun, in wier beheer de Gebouwen en Stichtingen staan, zoo van oude als van latere en de hedendaagsche tijden, bewijzen, dat het den tegenwoordigen Beschrijver van Haarlem aan geene bereidvaardige hulpbieding ontbroken hebbe, van welke hij een erkentetelijk gebruik maakte.
Veel zouden wij des kunnen aanvoeren; dan liever
| |
| |
willen wij hier en daar iets bijzonders uitkippen. Ware het niet te breedvoerig, wij zouden met lust afschrijven, wat de koning vermeldt wegens de voorregten, in de School van het Roomsch-Catholijke Godshuis St. Jacob, door de welwillendheid der Regenten en hulp eener Commissie uit het Haarlemsch Departement der Maatschappije Tot Nut van 't Algemeen, daargesteld; 't geen tot een voorbeeld van verstandige bevordering der verlichting mag strekken.
Van onderrigtend aanbelang, en dus hier plaatsenswaardig, is, 't geen vermeld wordt wegens de Kapelle van St. Jacob, reeds in den jare 1319 gebouwd, en met eene bulle van den H. Lazarus vereerd, dienende tot het schouwen der Lijders, aan de Lazerij krank zijnde. Deze Lijders werden in het Ziekenhuis geplaatst, 't geen daarvan zijnen naam ontleent. Alle Lijders in Holland en Zeeland moesten naar deze Kapelle komen, om zich te laten schouwen, blijkens een hier bijgebragten Brief van Schout, Schepenen en Raden van Haarlem. Hierbij voegt de Schrijver: ‘De Lazerij was eene afzigtelijke ziekte, waardoor het geheele ligchaam werd aangedaan; reeds door de Kruisvaarders was zij uit het Oosten overgebragt, en in deze Landen verspreid. Om dezelve te genezen, was men oudtijds in den waan, dat de Lijders, tot herstel van dezelve, eenigen tijd gebedeld brood moesten eten: om zoodanige Lijders van anderen te onderkennen, gaf men hun eene klep met het wapen der Stad Haarlem gebrand, waarmede zij zich aan de huizen hooren deden, en op welke men zijne gift nederlegde, zonder immer iemand met eene Lazarus-klep ongetroost henen te zenden. - Het geven van zoodanig eene Klep was een voorregt aan Haarlem vergund, en van ouden tijd herkomstig: dan daar, volgens het oordeel van kundige lieden, deze ziekte hier te lande geheel is opgehouden, heeft ook het geven dier Kleppen niet meer plaats, hebbende het Committé Provinciaal van Holland, in Maart des jaars 1797, in voldoening aan het verzoek van het Stadsbestuur, besloten, om geene bedelbrieven, waarbij dan ook de Lazarus-klep was, meer af te geven. Men kan dus veilig allen, die zich met dergelijke kleppen aanmelden, als bedriegers beschouwen, voor welke men zijne handen sluiten moet.’ - Wij voegen er bij, hoe, in gevolge hiervan, de Lazarus-kleppen met het
Bijschrift Leproscopia van het Gebouw zijn weggenomen.
| |
| |
Na de opgave en beschrijving der Hofjes en liefdadige Gestichten, wier getal de Schrijver niet gelooft dat in eenige Stad onzes Vaderlands zoo aanmerkelijk is als in Haarlem, laat de koning volgen: ‘Wij zien hieruit met een waar genoegen de zorg, door onze brave en werkzame Voorvaders gedragen, om aan oude en behoeftige lieden, en aan de zulken, die anders veelal tot last der Stad, der Gemeenten, of van de hunnen komen zouden, huisvesting, onderstand en hulp te schenken, daardoor hunne rampen te lenigen, en den weg naar het graf effen en vrolijk te maken. Duurzame erkentenis zijn wij derhalve aan deze Godvruchtige Stadgenooten verschuldigd, die, in de gelukkige dagen van voorspoed en overvloed, de vruchten hunner vlijt en spaarzaamheid tot zulke edele einden besteden wilden; waardoor zoo velen, waarop wij betrekking hebben, den ouderdom met genoegen zien aannaderen, en de kroon der grijsheid met blijdschap dragen.’ - Treurig is de schets, welke hij ophangt, van het verval der meesten dezer Gestichten, de Hofjes van staats, noblet, teyler en andere van dien aard uitgezonderd; hij geeft dezelve, ‘opdat de nakomelingschap daarvan kennis dragen zou, en met juistheid kunnen oordeelen over de nadeelige gevolgen der algemeene rampen, welke het Vaderland treffen, en waardoor Haarlem zoo zeer gedrukt wordt.’
Verre het grootste gedeelte van dit Deel is aan den oudsten Staat, Uitleggingen, voormalige en tegenwoordige Gebouwen, gewijd; de Regeringsvorm en Schutterij beslaan het kleinste. - De verandering, in de Stadsregering, terwijl wij dit schrijven, voorgevallen, zal eene plaats moeten beslaan in de toevoegsels en verbeteringen, welke de Schrijver belooft achter het laatste Deel eene plaats te zullen inruimen. - Over de Schutterijen is hij zeer kort. Het bijgebragte dient alleen om aan te toonen, van wat gewigt men de gewapende Burgermagt, in die tijden, rekende, en hoe nuttig zij in vele opzigten geweest is voor het Vaderland in 't algemeen, en voor Haarlem in 't bijzonder, gelijk dit in 't vervolg ten opzigte van dit laatste zal worden aangetoond.
Een aantal Bijlagen, tot den laatsten tijd behoorende, en de hier vermelde Gestichten hoofdzakelijk betreffende, sluit dit Deel, 't welk opgesierd is met drie Platen: 't gezigt op de Kruispoort, vóór de uitlegging
| |
| |
der Stad; 't gezigt op het Heiligen Geest-huis, en van Teylers Hofje. Alles is keurig uitgevoerd.
De Schrijver verzoekt voor de gebreken zoo in stijl als taal verschooning, daar toch ook vele der behandelde zaken van dien aard zijn, dat zij niet alleen voor eene eenigzins sierlijke inkleeding ongeschikt zijn, maar zelfs, duidelijkheidshalve, met zoogenaamde genaturalizeerde woorden, van eene vreemde afkomst, best worden beschreven. - Niemand zal hem deze billjke verschooning weigeren, te minder, daar hij, in dit voor zoo verre wij weten zijn eerste proefstuk, hier en daar, waar de stoffe zulks medebragt of leed, eenigzins zijner penne een vrijer loop laat. - De schikking des Werks hangt zeker te eenemaal van den Schrijver af; op deze zouden wij mogen aanmerken, dat eene verdeeling, waarvoor zeer voegelijke standpunten zich aanboden, ons beter zou bevallen hebben, dan dat het stuk in éénen adem als 't ware wordt voortgezet. |
|