Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijStichtelijke Gedichten en Gezangen, met eenige Aanteekeningen; door R. Wouters. Te Amsteldam, bij P.J. Uijlenbroek. 1807. In gr. 8vo. Behalve de Voorrede, 111 bl.Is er iets, hetgeen de gestrengheid des oordeels ontwapenen zoude bij ons, die op de bevordering van Zedelijkheid en Godsdienst den hoogsten prijs stellen, dan heeft de vereerenswaardige arbeid van zoodanige Dichters, welke hun speeltuig aan de stichting des naasten toewijden, daarop de meest regtmatige aanspraak. Doch van den anderen kant is dat onderwerp zoo verheven en gewigtig, dat, zelfs het erkende edelaardige oogmerk van eenigen opsteller van stichtelijke Gedichten en Gezangen, onzes inziens, tot geene verschooning dienen kan voor het gebrekkige of zwakke der behandeling; en vinden wij ons hierom te meer verpligt tot eene waarlijk onzijdige toetse. Dit bedenkende, zal, vertrouwen wij, de Hr. wouters zelve niet anders van ons vorderen, dan dat wij, zijne bedoelingen toejuichende, ons echter door geene vooringenomenheid laten zwaaijen. Immers, dank zij de godvruchtige stemming onzer Natie! bijkans alle onze Vaderlandsche Dichters der twee jongstleden eeuwen hebben, de een meer, de ander min, hunne lier aan Bijbelstoffen, aan Godsdienst en Zedelijkheid geheiligd: en zeer onlangs werd ook de Kerk, boven den schat der keurige Psalmen, met den regtzinnigen bundel verrijkt der Evangelische Gezangen. Wij zien derhalve geenszins, dat er behoefte was, die den Heer wouters dringen konde, om zijne stukken, gelijksoortig met de beteren, welke ter leering en stichting voorhanden zijn, in het licht te zenden. Men wijte het daarom ook aan de | |
[pagina 10]
| |
ligtzinnigheid of ongodsdienstigheid der tijden niet, waarmede onze Vromen wel eens zeer ongepast voor den dag komen, wanneer dit Boekdeeltje weinig koopers vond. Wij ten minste durven ons geene sterke aanbeveling veroorloven van dit middelmatig Dichtwerk. Verscheidenheid van stoffen en kortheid der stukken behaagden ons daarin het meeste. Niet alle herhaling evenwel van dezelfde gedachten, en nagenoeg gelijke bewoordingen, wist de Opsteller te vermijden, bij de naauwe verwantschap vooral der onderwerpen. Dus schijnt het 2de Gedicht, welk Aandacht op Gethsemané en Golgotha, of Overdenkingen over Jezus lijden, ten opschrift draagt, op ééne leest geschoeid te zijn met een Gezang op Jezus lijden, dat bl. 79 voorkomt. Ook hebben wij zekere geliefde uitdrukkingen, onkiesche zinspelingen, eenerlei loop van denkbeelden, en sommige vreemde rijmklanken, meer dan eens ontmoet bij onzen Dichter. Ten voorbeelde beroepen wij ons op zijnen aanhef van het Gedicht, God de Vader verheerlijkt in het Werk der Verlossing. ô God! in uwen Zoon mijn Vader!
Vergun mij dat ik tot u nader',
Geteekend met des Heilands bloed.
Ik voor u gansch melaatsch bevonden,
Vol etterbuilen, striemen, wonden,
Val, diep ootmoedig, u te voet.
Door Jezus wigtige voldoening,
Verwierf Hij, bij u, schuldverzoening
Voor Adams afgevallen kroost.
Hoe diep gedompeld in ellenden
Mag zich elk zondaar tot u wenden,
En worden in zijn' druk getroost.’ enz.
Waarnevens wij, ter vergelijking, behalve de Bede tot den Heiland, bl. 65, navolgende eerste regelen aanhalen uit een ander Gezang, Zuchten tot Jezus betiteld. ô Dierbre Heiland, zie mij aan,
Daar ik belast met zonden,
Niet voor mijn' Regter kan bestaan,
Wiens wet ik heb geschonden.
| |
[pagina 11]
| |
Wat ben ik walglijk en onrein,
In 't oog van God, zoo heilig!
Ik vlugt tot u, ô Heilfontein!
Bij u zijn zondaars veilig.
Tweemalen ook (op bl. 7 en 50) ergerden wij ons aan het rijm, welk onzen Dichter, van den Heiland sprekende, dit zonderling denkbeeld aan de hand gaf: Betreurt gij dan niet uwe zonden,
Die Hem aan 't schandlijk kruishout bonden?
Ook schijnt de Hr. wouters derwijze verkuischt met zijne begrippen omtrent de zoenofferande van Christus, dat hij zich niet onthield, in een en ander kort begrip van Evangelische Zedelessen, overigens niet ongevallig te zamengebragt, almede van dat leerstuk een woord te zeggen. Mogelijk is er ook, die in het gezegde bewijs meent te ontdekken van eene niet rijke dichtader en van gebrek aan vinding: en wij onderstaan niet, tegen dat vermoeden den Heer wouters te verdedigen. Zijne taal is over het geheel zuiver; echter, de aanmerkingen omtrent de spelling daargelaten, getuigt dezelve hier en daar van zoogenaamde doch niet gewettigde dichterlijke vrijheden. De verzen desgelijks, weinigen uitgezonderd, zijn vloeijende; maar wederom de stijl, schoon deftig, verheft zich luttel boven het prosa, waartoe hij meermalen afdaalt. Trouwens indien young, ter plaatse van onzen Dichter in de Voorrede bijgebragt, ‘een stouter gezang mogt wenschen, en zich beklagen wegens de koelheid van zijn hart en de koude van zijn lied,’ wat moeten wij dan, de verhevenheid der Godsdienstige onderwerpen, en den hoogen toon of het vuur nadenkende, waarmede een David en de Profeten geschreven hebben, wegens dezen arbeid oordeelen, dien de Hr. wouters in het licht zendt? Koelheid van gezang, en armoede aan stoffe, schijnt zich reeds te openbaren in het eerste Gedicht, bij het prijzen van Gods Grootheid. Naauwelijks eenen wenk geeft hij van de onmetelijkheid der scheppinge, zoo der hemelen als der aarde: of hij wendt zich van de Natuur tot de Openbaring, en wart de denkbeelden dooreen van de hoogste Majesteit, en der zedelijke Volmaaktheden van het | |
[pagina 12]
| |
Opperwezen, die wij toch onder gezegden titel niet regtstreeks bevatten zouden; kwalijk althans gevoelen wij de Grootheid Gods op de wijze, waarop de Dichter daarvan ten slotte gewaagd heeft. Wederom, hoeveel leering er te halen is uit de overdenking van het schielijk afsterven eener gelukkige en brave Moeder, wier kraambed in dat des doods verwisseld wordt; ongelukkig moeten wij 's Mans bijzondere keuze noemen, om eenen wellustigen wereldling op zulk een zacht aandoenlijk tooneel te wijzen ter zijner opwekking tot Godsdienst. Door zulk eene zamenvoevoeging namelijk, en wisseling van oogpunt, mangelt het in dit stuk aan eenheid van tafereel, die beter konde bewaard zijn, wanneer het plotselijk afsterven eens zondaars, in zijne losbandigheid weggerukt, vooraf gezonden ware, of meer algemeene lessen en bedenkingen achter den dood van zedelief gelezen wierden. Intusschen, wat er ook in dezen bundel minder onze goedkeuring wegdrage, wij willen evenwel den Hre. wouters gaarne regt doen, met eene kleine proeve te geven van beteren stempel; en wenschen wij vooral daarmede te toonen, dat onze aanmerkingen geenszins aan vooringenomenheid tegen 's Mans Godsdienstige denkwijze haren oorfprong verschuldigd zijn. Wij kiezen daartoe het Gedichtje op de Schoonheid der Zonne. ô Gouden Zon, zoo rijk van luister!
Verdrijsster van het aklig duister!
Paleis des lichts! ô wondre kloot!
Wat zijt gij niet verbazend groot!
Wie kan naar waarde uw schoonheid malen,
Daar 't oog zich blind ziet op uw stralen?
Wanneer gij, in uw rijkst gewaad,
In 't zuider aspuntGa naar voetnoot(*) glansrijk staat,
Dan doet ge ons in uw' omtrek lezen:
‘Hij, die mijn Schepper is, moet eeuwig zijn geprezen.
De Aanteekeningen, waarvan de titel spreekt, konden meerendeels van den Schrijver bespaard zijn, nadien zij weinig dienen ter toelichting, of doorgaans | |
[pagina 13]
| |
bekende zaken behelzen. Meest gevielen ons eene en andere plaats uit den Britschen Rhapsodist, of gellert; verre dezen althans boven de gezochte Bespiegelingen van hervey, woorden veelal zonder redelijken zin! Wij vergasteden ons ten laatste aan eenen Rei uit vondels Lucifer, en de Dichtstukjes van pater en gellert, op Jezus. Maar kaatsen dezelven wel een gunstig licht terugge op den bundel, dien wij beoordeelden? |
|