licht te geven. Hij zelf schijnt wel aan dit opstel niet zoo veel waarde te hechten, om het openlijk in druk te laten verschijnen; maar elk bevoegd oordeeler zal er, vertrouwen wij, gunstiger over denken.
Naar aanleiding van 't geen Lukas, Handel. XVIII:25b van Apollos meldt, En vurig zijnde van geest, sprak hij, en leerde naarstiglijk de zaken des Heeren, wordt van den berg, als iemand, wiens karakter met dat van Apollos zeer veel gelijkheid had, in deze voortreffelijke Lijkrede, beschreven; en wel als Leeraar en Herder van de Gemeente, als Lid van Kerkelijke Vergaderingen, en als Mensch en Christen. Van 's mans bekende bedrevenheid in de Nederduitsche taal, en dichterlijke bekwaamheid, van de hulde, door geleerde Maatschappijen en vele bijzondere Geleerden daaraan gedaan, van zijne ijverige medewerking in verscheidene inrigtingen, die het welwezen des Vaderlands of de voorthelping van ongelukkigen beöogden, van menig geschrift, dat door hem is opgesteld of door hem uitgegeven, of waartoe hij meerder of minder het zijne heeft toegebragt, van dit alles heeft de Redenaar niet willen spreken, als niet behoorende tot het oogmerk, waarmede men van eenen afgestorven Leeraar tot de Gemeente behoort te spreken. Dit schijnt hem toe alleen hierin gelegen te zijn, dat men haar trachte te erinneren, wat hij voor haar was, opdat zij gelegenheid krijge om na te denken, of zij zich zijnen arbeid behoorlijk heeft ten nutte gemaakt, en opgewekt worde, om dit zoo veel mogelijk nog na zijnen dood te doen. Overeenkomstig dit denkbeeld laat hij, op de erinnering der roemwaardige hoedanigheden van van den berg, in de genoemde betrekkingen, welgepaste overwegingen volgen, die het genot van zijn verblijf in de Gemeente bij dezelve behoort te verwekken. Zij zijn deze: dat zij het goede, 't welk hij aan haar gedaan heeft, niet vergete: dat zij, bij het herdenken van 't geen hij voor haar was, aan God hare
dankbaarheid toebrenge; dat elk, bij deze gelegenheid, naga, of hij zijnen arbeid, aan de teregtbrenging van onsterfelijke zielen besteed, zich behoorlijk heeft ten nutte gemaakt; dat allen, in het sterven van hunnen Leeraar, een nieuw bewijs van de vergankelijkheid van het tegenwoordige leven opmerken, dat hen dringe, om daarop met ernst te denken; en eindelijk, dat zij in den Man, dien zij verloren hebben, de veelvuldige goede hoedanigheden, die hij bezat, zich ter navolging voorstellen.