| |
De Vendee.
(Vervolg en slot van bl. 639.)
De Vader wagtte zich wel, zijne Dochter te zeggen, dat D-t om haare hand verzogt hadt: hem was niet verborgen gebleeven, wat zij voor hem gevoelde; maar aan eenen Blaauwe, en wel aan eenen armen Blaauwe, wilde hij zijne Dochter niet geeven. Zij was zeer bedroefd, toen zij hem hoorde afrijden, zonder, naar het scheen, haar ver- | |
| |
waardigd te hebben, afscheid van haar te neemen, en konde van spijt naauwelijks haaren Vader vraagen, wat toch die Officier wederom hebben wilde? - ‘Mij voor de Graauwen waarschuwen,’ zeide hij, ‘die menschelijker zijn dan zijne spitsbroeders.’ - ‘Hij is wel zeer goed!’ hernam zij ernstig, ging in den tuin, en plukte in gedagten haare meest geliefde bloemen uit. Nooit hadt zij zich in een zoo ondraagelijk humeur bevonden; zij ging bij den ouden Tuinman, die haar, gelijk hij dikmaals verhaalde, als kind op den arm hadt gedraagen, en bestrafte hem zoo ernstig over de geringste verzuimen, dat den ouden man de traanen in de oogen schooten. Verschrikt reikte zij hem de hand, en zeide: ‘Neem het niet kwalijk, goede oude man; ik ben van daag een onverdraagelijk schepzel.’ - ‘Ach, lieve Juffer! hoe zoude ik u iets kwalijk kunnen neemen; alleen doet het mij leed, dat u iet onaangenaams moet bejegend zijn: want zoo heb ik u nooit gezien! Onmogelijk toch kan het u bedroeven, dat uw Heer Vader u aan den Blaauwe niet wil geeven! - Hij is in de daad een mooi man; maar -’
‘Mijn Vader mij aan den Blaauwe niet geeven!’ riep charlotte verbaasd uit; ‘droomt gij dan?’
‘Wel nu ja, die mooie Officier, die deezen morgen zoo snel kwam aanrijden, en met een blaauwe scheen weer aftrok. Voor een Godverzaaker hebben wij evenwel Juffer charlotte niet opgevoed!’
‘Maar wie heeft u dan wijsgemaakt, dat de Officier om mijne hand verzogt heeft?’
‘Wijsgemaakt heeft het mij niemant; ik heb het met mijne eigen ooren gehoord. Ik was in den moestuin bezig met erwten te zaaien, toen hij aan de andere zijde van de haag aan uw' Papa den voorslag deedt.’
Vrolijk, zeer vrolijk, zeide charlotte: ‘Gij behoorde het niet gehoord te hebben, Oude! Maar het is waar, gij wist misschien niet, dat gij niets moest hooren?’ - Thans verhaalde haar de Tuinman, woordelijk, D-t's gesprek met haaren Vader; en zij kon met geene mogelijkheid besluiten, hem te doen zwijgen; het nieuws was te gewigtig voor haar. Toen hij gedaan hadt, gaf zij hem een fooi, en liep zoo snel en met zulk een vrolijk gelaat door den tuin, dat zij niet meer de zelfde scheen, die voor weinige minuten de eene roos naa de andere afbladerde, en met een hangend hoofd en treurige houding door den bloemtuin sloop. Zij beleefde nu de gelukkigste stonden van haar leeven. In het oogenblik, waarin zij uit het gedrag des beminden Mans moest besluiten dat zij hem gantsch onverschillig was, te verneemen, dat hij haar beminde, haar tot echtgenoote begeerde kan er voor een Meisje grooter blijdschap zijn? Zoo dra
| |
| |
zij, egter, wederom in staat was,over haaren toestand haare gedagten te laaten gaan, bevondt zij, dat de staat der zaaken voor haare wenschen niets minder dan gunstig was. D-t beminde haar wel, maar hij was afgeweezen, en zij moest te regt duchten, dat hij tegen haar Vaders wil geenen stap doen zoude om haar te naderen. Hij hadt zelfs niet eens afscheid van haar genomen! Dat haar Vader tot eene verbindtenis met hem zijne toestemming niet zoude geeven, was haar thans maar al te bekend; en hem, die niemant dan zijne goede Dochter in de waereld hadt, in zijnen ouderdom te verlaaten - van deeze gedagte hadt zij eenen gruwel. Daarenboven hieldt zij zich verzekerd, dat D-t zijne genegenheid voor haar zou te onderbrengen, haar tragten te vergeeten, en veelligt eene andere echtgenoote zou verkiezen; hij hadt het voorkomen in allen deele, alsof hij eene drift wel konde overwinnen. Wat zou zij doen? - Hem schrijven, dat zij alles toevallig hadt vernomen; dat zij haaren ouden Vader niet kon verlaaten, maar ook nimmer aan eenen anderen haare liefde en haare hand zou schenken? - tegen deeze gedagte verzette zich de vrouwelijke kieschheid. D-t hadt van zijnen wensch geen woord bij haar gerept! Zeer kwalijk nam zij het hem, dat hij zich zoo ligt liet afwijzen, dat hij geene de geringste pooging deedt om haar hart van haarzelve te verwerven. Wel zoude zij aan haaren pligt omtrent haaren Vader niet ongetrouw zijn geworden; maar zij hadt alsdan gelegenheid om haaren geliefde te bewijzen dat zij hem beminde, maar haare neiging aan haaren pligt wist op te offeren. - Trouwens hij dagt over dit stuk op zijne eigen wijze. Hij beschouwde het als onedel, zulk eenen strijd tusschen Neiging en Pligt in een vrouwelijk gemoed te doen ontstaan. Want zegepraalt de Pligt, dan wordt voor de strijdvoerende, door het gestadig gedenken aan het verlies, welk deeze zege haar kost, de oeffening daarvan zeer zwaar gemaakt; behaalt de Neiging de overwinning - hetgeen meestal het geval is - dan
brengt zij haaren geliefde een hart, hetwelk van de bewustheid, onedel te hebben gehandeld, wordt verscheurd. Zonder des Vaders toestemming wilde hij zich hierom geenen stap veroorloven, welke aan charlotte den indruk verriedt, dien zij op hem gemaakt hadt. Om den Vader te winnen, waagde hij eene tweede proeve. Hij schreef hem eenen brief, waarin hij alle zijne welspreekendheid uitputte, om hem van de onbaatzuchtigheid zijner oogmerken te overtuigen, en hem met de treffendste kleuren het geluk schilderde, welk hij zelf in den kring zijner dankbaare kinderen zoude genieten. De oude Man antwoordde kort en stellig, dat zodanig eene verbindtenis zijne zoetste plannen zou verijdelen, en hij daaraan de toestemming niet konde geeven; hierom verzogt hij hem, alle verdere moeite te spaaren. Natuurlijk zeide hij zijne Dochter
| |
| |
geen woord van deeze brieven. Naa verloop van eenige dagen besloot zij, haaren Vader te zeggen, dat des Officiers aanzoek haar bekend was, en hem te verklaaren, dat haar geheele geluk van zijne toestemming afhing. Een beter lofredenaar dan een verliefd Meisje laat zich niet wel denken; en charlotte zeide tot D-t's lof alles, en meer dan zij wist. Doch haar Vader antwoordde: ‘Indien gij de welnige leevensjaaren, die mij nog overig zijn, niet wilt verkorten, zoo spreek mij niet meer van deeze verbindtenis, charlotte! - D-t is arm, en voert de wapenen tegen zijnen Koning, en tegen den Godsdienst zijner Vaderen; D-t kan de Man van mijne Dochter niet worden.’ - Charlotte zweeg; doch met haare gemoedsrust was het gedaan. Voorheen hadt zij haaren Vader, wanneer de berigten wegens nieuwe schriktooneelen hem in luide klagten over de barbaarschheid der tijden deeden uitbarsten, door haare lief koozingen vertroost; nu zat zij zwijgende aan zijne zijde, en konde niets anders doen dan schreien en zuchten.
Aldus verliepen er eenige dagen, toen men van een klein gevegt tusschen eene bende Chouans en een detachement Republikeinen hoorde, hetwelk niet verre van G. zou zijn voorgevallen. ‘Maar, lieve Vader,’ zeide charlotte, ‘het schijnt toch, dat D-t's berigt gegrond was; gelooft gij dan waarlijk, dat wij van deeze menschen niets hebben te vreezen? - ô God, indien ik u moest zien mishandelen! - Ware het dan niet veel beter, in de stad te gaan woonen?’ - ‘In de stad woonen?’ antwoordde hij driftig; ‘voorzeker zou de eerste Republikeinsche bloedhond, die u zag, mij laaten guillotineeren, en u binnen weinige dagen tot bijzit neemen!’ - ‘Dat zoude D-t wel beletten,’ dagt charlotte, maar zeggen durfde zij het niet. Van dien tijd af wierdt over D-t, noch van de noodzaakelijkheid, om zich na de stad te begeeven, gesproken. Stil en treurig leefden zij te zamen: de droefheid deedt de roozen op de schoone wangen der Dochter verbleeken; en de Vader wierdt al gaande weg gemelijker, omdat zij niet meer in staat was hem op te beuren.
Op zekeren tijd, omtrent middernacht, stondt charlotte aan haar venster, en keek in den donkeren, stormachtigen nacht; zij dagt aan haaren minnaar, verbeeldde zich, nu eens in zijne armen, dan wederom in het graf te liggen, en zag in den geest den schoonen, edelen D-t treurig aan haaren grafheuvel staan, en over het verlies van zijne beminde charlotte weenen. IJlings zag zij aan het andere einde van den ruimen hof eene vlam, van nog eene en andere gevolgd. In een oogenblik was de gansche hof vol brandende fakkelen, en zij hoorde een flaauw gedruis van stemmen en kletteren van wapenen. Bij het licht der fakkelen onderscheidde zij eene me- | |
| |
nigte menschelijke gestalten, die met rasse schreden het huis naderden. Verschrikt liep zij in haar Vaders kamer, en naauwelijks hadt zij hem gewekt, toen de deuren en vensters van het huis opengebroken en ingeslagen wierden. Eene menigte Roovers stoof in de slaapkamer, en verzekerde zich van den verschrikten Grijsaart en diens Dochter. Het Opperhoofd, een Man, op wiens gelaat de Natuur den stempel der misdaad hadt gebrandmerkt, beval hem, met eene heesche stemme, hem te zeggen, waar zijn geld, zilverwerk en andere kostbaarheden verborgen waren. De oude Man zeide hem, dat hij den Koning van harte genegen was; dat alleen zijne lichaamszwakheid hem hadt verhinderd, aan hunnen roemrijken strijd voor de goede oude orde van zaaken in persoon deel te neemen; hierom verwagtte hij van hunne billijkheid, dat zij hem niet als vijand zouden behandelen. - ‘De Rijke,’ antwoordde de Chouan, ‘bezit andere middelen dan wapenen, om voor zijnen aanhang werkzaam te zijn. Gij hebt voor den Koning en den Godsdienst niets gedaan, hoe rijk gij ook zijt. Gij en uwe Dochter hebt beiden op het eerste Volksfeest te A. de driekleurige kokarde aangenomen en gedraagen, en wel op denzelfden dag, op welken de eerwaardige C. en de van ouderdom gebogene F. liever als
Martelaars der goede zaak onder de Guillotine bloedden, dan hun roemvol leeven door hoogverraad te bevlekken. Gij zijt als bloodaarts of verraaders des doods schuldig, en hebt de verdiende straffe van onze handen te wagten.’ Inmiddels hadt zijn volk alle kassen en kisten opengebroken, en roofden alwat hun aanstondt. Zij bragten de bedienden gebonden binnen, den ouden Tuinman, charlotte's vertrouweling, uitgezonderd, die middel hadt gevonden om te ontvlugten. Deeze weezen den Rooveren ongevergd alle schuilhoeken aan, waarin zich zaaken van waarde bevonden; zij hoopten door de bevrediging van hunne roofzucht hunne wreedheid tot staan te brengen. Uit keuken en kelder wierdt spijze gehaald, en door de talrijke menigte Chouans, die elkanderen in het plonderen en zwelgen vervingen, te lijve geslagen. De ongelukkige charlotte stoudt, de handen wringende, naast haaren ouden Vader, die zidderende en beevende zijn einde verwagtte. Voor hem alleen was zij beducht; gaarne hadde zij haar eigen leeven ten beste gegeeven, indien zij slegts het zijne daarmede konde redden. Een uur reeds hadden de Roovers met plonderen en zwelgen doorgebragt, toen het Opperhoofd met eene donderende stemme tot den Grijsaart en zijne Dochter zeide: ‘Wat staat gij daar, en betreurt het verlies uwer aardsche goederen? Bereidt u tot den dood, Verraaders! Gij hebt geen half uur meer te leeven.’ - ‘ô D-t! D-t!’ riep charlotte, terwijl zij haaren Vader in haare armen drukte, welken de angst naauwelijks zoo veel kragts overliet, om op de been te blij- | |
| |
ven. Aldus sleeten zij nog een verschrikkelijk vierendeel uurs, geduurende hetwelk de Roovers met het inpakken der gestolene goederen, en het vernielen van de zulke, welke zij niet konden medeneemen, bezig waren. Daarnaa liet de aanvoerder zijne slagtoffers in den tuin brengen, zijn volk een halven kring maaken, en beval
charlotte en haaren Vader te knielen. ‘Onmensch!’ riep het edele Meisje; ‘vermoord mij, indien gij toch moorden moet; volgens uwe grondregels heb ik het verdiend. Aan eenen Republikein zoude ik mijne hand hebben gegeeven, indien mijn Vader de Blaauwen niet haatte. Tot mijn ongeluk was hij een te ijverig voorstander van uwen aanhang; dood mij daarom, en laat mijnen Vader leeven.’ - ‘Knielt neder!’ riep hij woedende. De oude Man viel op de knieën, en charlotte wierp zich jammerende voor hem neder, en sloot hem in haare armen, even alsof zij met haar schoon lichaam de kogels der Barbaaren van het hart haars Vaders konde afweeren. De Barbaar vergastte zich eenigen tijd aan dit tooneel, hetwelk eenen Duivel tot medelijden zou gedwongen hebben, tradt toen langzaam ter zijde, en kommandeerde: Fertig! - ‘O! om Godswille,’ schreeuwde charlotte, ‘ontferm u over mijn Vader!’ en omvatte hem met den angst der wanhoope. ‘Aan!’ riep het monster, en alle vuurmonden wendden zich na de schier verslagene lichaamen der beide ongelukkigen. ‘Vuur!’ wilde hij roepen; maar het geluid bestierf op zijne lippen, zijn volk stondt verzet, en alle geweeren herstelden zich zonder kommando. Charlotte verschrikte, luisterde, en hoorde eene bende Ruiters in vollen galop naderen. Wie beschrijft de aandoening, met welke zij uitriep: ‘D-t! D-t! Vader!’ Want dat het deeze was, zeide haar haar gevoel, nog eer zij hem zag. De oude Tuinman, die den Rooveren ontkomen was, hadt hem spoedig in de stad gevonden; en thans zag hem zijne beminde aan de spits van negen Dragonders ter haarer reddinge toeschieten. Maar in welk oogenblik zag zij hem weder? - juist toen de geweeren der Rooveren - en zij waren over de honderd - tegen hem geveld waren.
Iedere bajonet, die op hem mikte, doorboorde haar hart. ‘Vuur!’ hoorde zij, en het was alsof zij een zwaaren slag aan het hoofd bekwam. Een angstgeschrei hief zij aan; doch D-t voerde, midden door den rook der manschap, die over den muur op hem vuurde, zijn volk aan, en elke sabelslag deedt eenen vijand ter aarde vallen. De Roovers waren in wanorde; en hoewel nog hier en daar een schot met eene beevende hand op de helden wierdt afgedrukt, niemant hunner, egter, wierdt getroffen, en in tien minuten deeden zij vijftig Chouans in hun bloed wentelen. De overigen toogen op de vlugt, onderstellende, dat deeze Republikeinen, die zoo vreezelijk in het rond hieuwen, welhaast van meer anderen zouden
| |
| |
gevolgd worden. Charlotte's Vader was door zijne bedienden na den moestuin gedraagen, en zag, tegen de schutting leunende, spraak- en beweegingloos, het schrikwekkende gevegt aan. Charlotte stondt nevens hem, met openen mond, voorover gebogen lichaam, en beide handen afweerende na den beminden held uitgestrekt. Bij elk schot, dat nabij hem bliksemde, viel zij op de knieën, alsof hetzelve haar hadt getroffen, en herstelde zich weldra in de voorige houding, als zij hem ongekwetst het gevegt zag vervolgen. Toen de vijanden den hof hadden verlaaten, sprong D-t van het paard, en ijlde na charlotte; zij maakte eene beweeging, om haaren Redder te gemoet te gaan; doch haare kragten waren uitgeput; zij viel aan zijne voeten neder, greep onder het vallen zijne dappere hand, die nog den bebloeden pallas vasthieldt, en drukte, aldus voor hem geknield, beurtelings hem aan haare lippen en boezem, zonder een woord te kunnen spreeken. - De gelukkige hief haar op; thans ontdekte zij menigvuldige bloedvlekken op zijne kleederen, en onderzogt, bleek en zidderende, of zij niet uit zijne wonden waren gevloten. ‘Deert u niets? in het geheel niets?’ vraagde zij angstig. ‘In het geringste niets,’ zeide hij, en sloot haar in zijne armen. - Tot nog toe hadt de Vader gezweegen; maar, toen beiden zoo voor hem stonden, greep hij eensklaps met beide handen D-t's regterhand, en zeide, met traanen in de oogen en eene flaauwe beevende stemme: ‘Dank - vergisfenis, Redder! - Charlotte en alles, wat ik bezit, is het uwe: gij hebt uwe Bruid verdiend!’ |
|