Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 640]
| |
de eene, het andere aan de andere zijde, de oogen op mijne zitbank gevestigd:
Nescia quid meditans nugarum, totus in illis.
toen eensklaps eene spin, die bijkans onzigtbaar was, zich op dezelve nederzette. Er stondt geen boom digt genoeg bij mij, die mij kon doen gelooven, dat zij van daar was neêrgedaald; duidelijk was het derhalven, dat dezelve aldaar, zoo als men zegt, uit de wolken was gevallen. Deeze laatste omstandigheid wekte mijne nieuwsgierigheid, en ik besloot, de kleine reizigster zorgvuldig gade te slaan. Mijn bank was zeer glad en groen geverfd, en mijn toenmaals nog zeer goed gezigt stelde mij in staat om alle haare beweegingen naa te gaan, zonder er iets van te verliezen. Het lichaam der spin had nagenoeg de grootte van een kleinen speldekop; de kleur was blond, en de gedaante als die eener gewoone spinne. In 't eerst zag ik haar eenige oogenblikken voortgaan; straks daarop scheen zij eensklaps op een zeker punt eene pooging te doen; 't was het einde des draads, welken zij aldaar vasthegtte. Vervolgens ging zij, al spinnende, vier of vijf duimen voort, en keerde straks terug, brassende regts en links, even als een matroos, die een touw optilt om het in de rondte op te winden. 't Was haar draad, dien zij opwondt en even als een klein wit kussentje rond maakte. Toen zij daarmede hadt voleindigd, maakte zij dien aan het eerste punt van aanraakinge vast. Van daar ging zij van nieuws een paar duimen voort, al spinnende; en straks daarop langs denzelfden weg terugkeerende, doch zonder te brassen, naderde zij haare kleine ballon, die zij losmaakte. Oogenblikkelijk zag ik haar langzaam omhoog klimmen ('t was stil weêr) en de kleine luchtreizigster kort daarnaa zich na het ander einde van den draad zwaaiende, ging heen zoo als zij was gekomen. Ik volgde haar eenigen tijd met mijne oogen, doch verloor haar welhaast uit het gezigt. Ik weet niet of deeze bijzonderheid bekend zij. Maar dewijl ik, met een ongemeenscherp gezigt, aan 't welk niets van nabij of van verre ontsnapte, en met eene overheerschende zucht tot overdenking en waarneeming, geduurende mijn geheele leeven (en ik ben reeds over de zestig jaaren) slegts eenmaal gelegenheid heb gehad deeze waarneeming te doen; naardien, daarenboven, zeer weinige menschen zouden denken, waardig en nuttig hunnen tijd te besteeden aan het bespieden van de beweegingen van een insekt, of belangs genoeg zouden stellen in dusdanig eene ontdekking om dezelve te doen bekend worden, of eindelijk bekwaam zijn om die waarneeming te doen: heb ik om dit alles reden om te onderstellen, dat zij niet algemeen bekend is; en dit zal ten minste eene reden te meer Liin om derzelver waarheid te staaven. | |
[pagina 641]
| |
Laaten wij nu tot mijne kleine spin wederkeeren, en alwat haare werking ons belangrijks oplevert aandagtig onderzoeken. Vooreerst is het zeker, dat, toen de spin den toestel tot haar vertrek maakte, zij de gevolgen daarvan voorzag. Zij kende derhalven het groot beginzel der waterweegkunde, volgens 't welk ieder lichaam, ligter dan een even groote klomp der omringende vloeistoffe, omhoog rijst; en daarenboven deeze natuurkundige daadzaak, dat haar aldus als een kussentje opgerolde draad, gevoegd bij het gewigt van haar eigen lichaam, minder zwaar woog dan een dergelijke klomp lucht op de oppervlakte der aarde. Maar de eerste dier kundigheden onderstelt de kennis van de wetten van het evenwigt; dat wil zeggen, van de gelijkheid van kragten; en het denkbeeld van gelijkheid is reeds een denkbeeld van betrekkelijkheid; dat wil zeggen, een verstandelijk of afgeleid (secondaire) denkbeeld. Wat het tweede aangaat, hetzelve bevat zelfs denkbeelden van de derde orde (tertiaires), indien men de geslagtrekening der denkbeelden aldus wil voortzetten. Want de denkbeelden van lucht en draad zijn de eerste in orde (primaires), die van derzelver soortelijke zwaarte van de tweede orde; het denkbeeld, uit de vergelijking van die beiden voortvloeiende, is van de derde orde; en eindelijk het nog al verder voortvloeiende denkbeeld uit de vergelijking van het laatstgemelde met het denkbeeldig zinnebeeld van Gelijkheid of Ongelijkheid, dat wil zeggen, de opmerking van de overeenstemming of niet-overeenstemming, welke tusschen dezelve plaats heeft, is eene oordeelvelling in alle de kragt des woords. Voeg hier nevens de volgende sluitrede: ‘Ieder lichaam, ligter dan een even groote klomp der omringende lucht, rijst omhoog in deeze vloeistoffe; maar, mijn klein kussentje, mijne eigen zwaarte daaronder begreepen, voldoet aan deeze voorwaarde; - derhalven zullen ik en mijn klein kussentje in de lucht omhoog klimmen.’ En nu vraag ik, of aristoteles ooit een beter sluitrede heeft gemaakt. Maar, zult gij zeggen, deeze kleine spin heeft niet alle deeze redekavelingen gehouden; zij ontleent deeze wijze van doen van haare moeder. - 't Zij zoo; en haare moeder, van wie heeft zij dezelve? - Wel, van haare grootmoeder. - En de laatste eindelijk, van wie heeft zij ze? Want een van beiden is waar: zij zelve moet die ontdekking gedaan hebben; of zij moet de Verhandeling van archimedes, de insidentibus humido, hebben geleezen. - Maar, voert gij mij hierop te gemoet, 't is haar instinkt. Dit antwoord is juist het zwaard van alexander, die alles doorhakt, en niets ontknoopt. Want wat anders beteekent deeze spreekwijze: ‘Dit dier doet dit of dat, omdat het 't doet, maar het doet 't zonder overleg.’ Maar ziet gij niet, dat dit juist de zaak is, die in geschil staat? De zeventiende eeuw onzer jaartel- | |
[pagina 642]
| |
linge moesten wij bereiken (en hoe veele jaartellingen waren er te vooren reeds in den nacht des tijds verdweenen?) om te weeten, dat de lucht zwaarte heeft, en de achttiende eeuw om de luchtbollen te verzinnen: en een klein insekt zal, bij zijne komst in de waereld, dit alles werktuigelijk volvoeren, even als een jonge eend, straks naadat zij uit het ei is gekomen, zich in het eerste water werpt, dat haar voorkomt! Voor 't overige, wat kwaad zoude er in steeken, dat men aan de dieren redekaveling toeschreef? Nog een zeer groot onderscheid zoude er tusschen hen en ons zijn, indien wij ons de Rede voorbehouden. Want Rede en redekavelen zijn twee; en bij ongeluk is er niemant onder ons, die geene lieden met den vinger zou kunnen aanwijzen, die voor 't overige zeer goed redeneeren, en in hun gedrag de grootste redeloosheid ten toon spreiden. Reeds lucianus verweet dit aan de wijsgeeren van zijnen tijd; en waarlijk, indien hij onder ons verscheen, zou hij niet in gebreke blijven om van zijne werken eene nieuwe uitgave in 't licht te geeven. Maar om tot de vastgestelde onderscheiding terug te keeren: indien wij de Rede uit geen ander oogpunt beschouwden, dan als zijnde de begaafdheid, die wij in ons gewaarworden, om het zedelijk goed van het zedclijk kwaad te onderscheiden, en ons gedrag indiervoege in te rigten, dat wij het eene doen en het andere laaten, terwijl de redekaveling alleenlijk bestaat in het vermogen om de overeenstemming tusschen een beginzel en het daaruit afgeleide gevolg te bemerken, zouden wij dan niet nog eene zeer groote uitsteekendheid boven de dieren behouden? En zouden de meest schroomvalligen in deeze erkentenis iets het geringste kunnen bespeuren, 't welk nadeelig zijn zou voor het onderscheid, 't welk wij tusschen de menschelijke ziel en die der dieren moeten maaken? En dat alles ter gelegenheid eener kleine spin? Herinner u dan, vriendelijke leezer, dat gij mij alleen hebt gelaaten op een schoonen zomerschen dag, zittende in de zon, met het eene been aan de eene, het ander aan de andere zijde; mijne oogen, voorheen op mijne zitbank gevestigd, hadden zich, in de daad, een oogenblik omhoog geheven, om mijne kleine reizigster te volgen; doch zoo dra ik haar uit het oog had verloren, hernamen zij hunne eerste rigting: en in dusdanig eenen toestand, in de eenzaamheid, in de kalmte der natuur en der ziele, hoe zoude men zich niet aan overdenking overgeeven? Hoe zou men geene poogingen aanwenden, om reden te kunnen geeven van alle verschijnzels, die zich aanbieden? Hier van daan neemt de verbeelding eenen sprong in de ruimte, om de grenzen des heelals te bereiken; grenzen, egter, die in de verbeelding alleen een aanweezen hebben. Reeds heeft eene nieuwe onmeetelijkheid diegene vervangen, welke zij over- | |
[pagina 643]
| |
schreeden heeft. Aldus vervangt een nieuwe gezigteinder elk oogenblik den genen, welken het kind als den eindpaal van zijnen loop zich hadt voorgesteld. Afgeschrikt door haare nuttelooze poogingen, keert zij eindelijk terug op de aarde, doorloopt landen en zeeën, dringt door tot in de heimelijkste werkplaatzen der natuur, peilt de diepte der wateren. Hier zweeft zij over die vervaarlijke klompen, wier top zich in de wolken verliest; daar meet zij met ontroering de steilten, wier grond zij niet kan gewaarworden. Overal verneemt zij spooren van die aloude omwentelingen, die geheele geslagten in een oogenblik hebben vernietigd. In de ketens der bergen ziet zij de overblijfzels der oorspronkelijke vastlanden. Alles is rondom dezelve verdweenen: volkaanen en onderaardsche rivieren hadden derzelver fondamenten ondermijnd, en afgronden hebben zich geopend. Vervolgens in de afgelegenste eeuwen zich terugzettende, vertegenwoordigt zij zich deezen aardbol in 't oogenblik zijner wordinge, en vraagt, welk eene gedaante dezelve toen hadt.
Qualem terra recens, needum durata, figuram
Induerit, praeeeps immensum dum per inane
Volvitur, et varia inter sese elementa coercet.
Mutua vis; rapido ne protinus acta rotatu,
Undique dissiliant, sparsimque sub astra ferantur.
(Ovidius.)
Mogten aldus mijne dagen, verre van het tooneel der opschuddinge en der ijdelheden, verloopen in de beschouwing van de groote tooneelen der natuur! En mogt mijn jongste snik nog eene verrukking van verwonderinge zijn, en een gevoel van dankbaarheid jegens den Veroorzaaker van zoo veele wonderen! |
|