Karakter der Franschen, door een Franschman.
(f.a. chateaubriand, Génie du Christianisme, Tome III. page 97.)
De Franschen, deze oudste Zonen der aloudheid, zijn Romeinen door hun vernuft (génie), Grieken door hun karakter. Onbestendig en woelig in de fortuin, standvastig en onverwinnelijk in tegenspoed; geschikt tot alle kunsten; al te beschaafd, zoo lang de Staat in rust is, maar plomp en wreed, geduurende staatkundige onlusten; door alle driften heen en weer geslingerd, gelijk schepen zonder ballast; nu eens tot in den Hemel verheven, dan weder tot in de diepten der Helle verzonken; overdreven in goed en kwaad, doen zij het eerste zonder belooning of dankbaarheid te eischen, het tweede zonder wroeging te gevoelen; zij herinneren zich noch aan hunne misdaden, noch aan hunne deugden; zij beminnen hun leven als lafäards gedurende den vrede, en spotten met den dood in een veldslag; ijdel, spotziek, eerzuchtig, beminnen zij tevens het oude en het nieuwe, en verachten alles, wat niet van hun is; hoofd voor hoofd de beminnelijksten der menschen, te zamen genomen de ondragelijksten; aanvallig in hun eigen land, niet om uit te staan bij den vreemdeling; beurtelings zachter, onschuldiger dan een lam, dat men ter slagtbank leidt, en onverbiddelijker, wreedaardiger dan verscheurende tijgers: - dus waren eertijds de Atheners, dus zijn hedendaags de Franschen.