Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Vendee.De staatkundige en godsdienstige dweeperij, twee aardsvijandinnen van het menschdom, scheenen, in den aanvang der Fransche Revolutie, eene zamenzweering gemaakt te hebben, om de Vendee, eene der volkrijkste en bloeijendste provincien van Frankrijk, in de schroomlijkste woestijn te veranderen. Republiek en Koningschap, Christelijke Godsdienst en Godsdienst der Rede, waren de leuzen, welke de ongelukkige inwooners onder de bloedige baniere der burgerlijke tweedragt riepen, en de heilige stemme der Natuur verdoofden. De Vriend verriedt en vermoordde den andersdenkenden Vriend; de Republikeinsche Zoon stiet de bajonet in de ingewanden zijns Aristokratischen Vaders; de vrijgeestige Dochter zag lachende aan den arm haars Minnaars het eerwaardig hoofd haarer Roomsch-Katholijke Moeder van tusschen de Guillotine op het schavot rollen, en huwde derzelver moordenaar. Alle orde was verbannen, alle wetten zweegen. Het zoogenaamde Regt des Sterksten, hetwelk zich nu eens in deeze, dan in gene handen bevondt, wierdt met onmenschelijke wreedheid geoeffend. Het | |
[pagina 634]
| |
Koninklijke en het Republikeinsche Leger stonden niet tegen elkander over, maar ondereen vermengd, en vogten, wanneer zij in deezervoege aan elkander kwamen, met tijgerwoede. Deeze ongeregelde, bestendig afwisselende stand der Legers was gunstig voor eene menigte roovers, welke, onder den standaard van den eenen of anderen aanhang, door het land zworven, en, onder voorwendzel van den Godsdienst en den Koning, of de Rede en de Republiek te wreeken, bij nacht de gegoede inwooners in hunne huizen overvielen, plonderden, mishandelden en vermoordden, zonder de hulpelooze Grijsheid noch den Zuigeling in de armen zijner Moeder te spaaren. In deezen tijd der verschrikkinge woonde te G., op een klein Landgoed, een uur van M., een oud Man met zijne eenige Dochter. Hij was zeer rijk, en in zijn hart een Vriend des Konings en van de oude Constitutie; alleen zijne hooge jaaren beletteden hem, aan den grooten strijd deel te neemen. Hierom nam hij het besluit, voor geene partij zich openlijk te verklaaren; zonder te bedenken, dat hij door dit zwijgen aan beiden een voorwendzel gaf, hem als hunnen vijand te behandelen. Intusschen gelukte het hem, eenigen tijd onopgemerkt te blijven. De nabijheid der stad, in welke zich eene Divisie Republikeinen bevondt, was oorzaak, dat de zwervende Aristokratische benden zich zelden tot aan G. waagden; en de schraapzieke wreedaarts, die als Volksrepresentanten, Commissarissen, enz. de Divisie verzelden, vonden te G. zelf nog zoo veele rijkdommen voor verbeurd te verklaaren, en zoo veele Aristokraaten te vonnissen, dat zij aan onzen Grijsaart nog niet konden denken. Zijne schoone Dochter charlotte, een meisje vol gevoel van negentien jaaren, was van de partij van hem, welken zij beminde - haaren Vader. Doch wanneer zij hem berigten of brieven voorlas, waarin nieuwe halsstraffen of moorden verhaald wierden, vertoonde zij de schilderij des lijdens haarer staatkundige vijanden met eene niet minder beevende stemme, als het verhaal der rampen, die de Koningsgezinden hadden getroffen. Zij stortte traanen, zoo wel over de ongelukkige Republikeinen, als over de ongelukkige Aristokraaten. Dikmaals troostte haar de Vader met de woorden: ‘Den BlaauwenGa naar voetnoot(*) is regt geschied!’ Maar haar medelijden kende geene uniforme. Op zekeren morgen hieldt een Piquet Republikeinsche Dragonders voor hun huis stil. De Officier, die het bevel voerde, | |
[pagina 635]
| |
was een schoon, jong manspersoon, met het voorkomen van eenen Held. Bij hunne komst stondt charlotte met haaren Vader aan het venster. De Officier steeg af, beval zijn volk, te paard te blijven, en ging in huis. Charlotte opende hem de deur der kamer. ‘Het doet mij hartelijk leed, schoone Burgeres,’ zeide hij met eene kleine buiging, ‘dat ik u overlast moet doen: mijn volk is sedert middernacht niet uit den zadel geweest, en heeft eenige verversching noodig. Wilt gij de goedheid hebben, hun van brood en wijn te verzorgen, dan zal ik u grootelijks verpligt zijn. Ik blijf u borg, dat er niets anders geëischt noch genomen zal worden.’ Charlotte hadt nog geene Republikeinsche troepen van zoo nabij gezien; zij kende dezelve niet verder, dan uit de haatelijke beschrijvingen haars Vaders, en van eenigen zijner Vrienden van zijne partij. Diensvolgens waren het allen monsters, die alleen in moorden en plonderen vermaak schiepen. De afschuwelijkheid van veele geweldenarijen, welke met behulp dier troepen gepleegd wierden, scheen dit ongunstig vooroordeel te wettigen. Het edele gedrag des jongen Helds moest daarom op charlotte's hart dies te dieper indruk maaken, naar gelange zij het tegendeel van hem hadt verwagt. Zij vergat een oogenblik, dat zij hem moest antwoord geeven, en zeide eindelijk bloozende: ‘Zeer gaarne, Burger!’ Zij ging, en belastte haar volk, de Dragonders rijkelijk te onthaalen. Toen zij wederom in de kamer kwam, vondt zij den Officier met haaren Vader in gesprek. ‘Gij waagt zeer veel,’ zeide hij tot den ouden Man, terwijl hij voor de Dochter een stoel zette, ‘met in den tegenwoordigen tijd op dit eenzaam Landgoed uw verblijf te houden! Ik behoef noch verlang uwe politieke denkwijze te weeten; maar men weet, of zal het gewaar worden, dat gij gegoed zijt. Zekerlijk zult gij voor de oude Constitutie u niet verklaard hebben; anders zoude men u hier niet zoo lang in rust hebben gelaaten. Doch zelfs uw stilzwijgen zal den eersten zwervenden troep van het zoogenaamde Christelijke leger, welke tot hier doordringt, tot voorwendzel dienen om u te berooven, misschien u beiden om te brengen; het zal de eerste schraapzieke Representanten, welke men op u opmerkzaam maakt, aanporren om uwe bezittingen verbeurd te verklaaren, en u en uwe schoone Dochter - voor het minst in de gevangenis te laaten kwijnen. Hoop niet, dat uwe onschuld u zal behouden: rijk te zijn, is thans de grootste misdaad. Begees u na de stad; offer een gedeelte van uw vermogen aan uwe veiligheid op; koop u magtige Vrienden: anders zijt gij verloren!’ - ‘Ik heb mijnen toestand overwogen,’ zeide de Vader, ‘en weet dat dezelve gevaarlijk is; maar ik ben overtuigd, dat wij in de stad nog minder veilig zijn zullen. Mijne krag- | |
[pagina 636]
| |
ten zijn verdweenen; ik kan mijzelven en mijne lieve Dochter tegen schraapzucht en willekeur niet verdeedigen. Indien ik hier heimelijk leeve, hoop ik, dat men mij zal over het hoofd zien; de liefde mijner bedienden moet mij tegen kleine rooverijen beschermen. De tegenwoordige toestand van zaaken kan ook niet lang meer duuren. Ik zal, op Gods hulp mij verlaatende, hier blijven. Intusschen zeg ik u hartelijk dank voor uwe waarschuwing.’ ‘Ik vrees zeer,’ zeide de Officier, ‘dat het u zal berouwen, er niet na geluisterd te hebben. Zo u intusschen een ongeluk overkwam, verzoek ik u, er mij kennis van te geeven. Indien menschelijke hulp u kan redden, dan kunt gij staat op mij maaken. Mijn naam is D-t; ik behoor tot den Generaalstaf.’ De oude Man boog zich, en charlotte zeide: ‘Wij bedanken u!’ op eenen toon, welke aan D-t verraadde, dat zij hem gaarne bedankte. Ook op hem hadden de bevalligheden van het schoone Meisje een diepen indruk gemaakt; doch hij waagde het niet, aan dien indruk bot te vieren. Hij bezat geen vermogen, en zijn post, daar hij geen nefas kende, bragt slegts zoo veel op, als hij noodig hadt, om zijne dringendste behoeften te vervullen. Daarenboven begreep hij wel, dat Vader en Dochter tot de partij behoorden, tegen welke hij moest vegten: hoe konde hij dan hoopen, dat het hem zoude gelukken, de vriendschap des eersten, en de genegenheid der andere in zoo verre te zullen winnen, dat hij om haare hand durfde verzoeken? - Het gesprek onder het ontbijt liep over onverschillige onderwerpen. Uit vreeze van zich te zullen verraaden, waagde het de oude Man niet, en D-t uit bescheidenheid, in de verschrikkelijke gebeurtenissen van den tijd dieper te treeden. In charlotte's hart won de Officier, door deeze inschikkelijkheid, welke zij zeer wel gevoelde, meer en meer veld. Eindelijk bedankte hij zijnen Gastheer en de Dochter voor hun vriendelijk onthaal, en nam afscheid, den ouden Man nogmaals verzoekende, hem kennis te geeven, indien hem eenig leed wedervoer. Charlotte bleef voor de deur staan, en zag het Piquet naa, tot dat het naaste bosch, door hetwelk de weg liep, de blinkende helmetten en wapens aan haar gezigt onttrok. Nooit hadt zij, bij haaren goeden Vader, welken zij hartelijk beminde, zich zoo eenzaam en verlaaten gevoeld als heden. Lang zat hij in gedachten, zonder een woord tegen haar te spreeken. ‘Jammer,’ zeide hij eindelijk, ‘dat de Jongman tegen zijnen Godsdienst en zijnen Koning de wapens voert! Indien hij ons maar niet aan zijnen aanhang verraade!’ - ‘Dat zal hij waarlijk niet doen, Vader!’ riep charlotte, en bloosde over haare leevendigheid. ‘Hoe weet gij dat?’ vraagde de Oude op eenen | |
[pagina 637]
| |
strengen toon: ‘hij is een Blaauwe!’ Zij hadt het hart niet, het karakter des jongen Helds tegen haars Vaders vermoeden te verdeedigen, omdat zij voelde, het met een vuur te zullen doen, welk hem moest in het oog loopen; en voor D-t's eerlijkheid borg te blijven, was een gevoel, hetwelk zich in haar nog niet hadt ontwikkeld. Maar dat hij hen niet konde verraaden, dat hij zelfs met gevaar zijns leevens hen zoude redden, daarvan was zij vast overtuigd - al ware het dat hij het niet hadt beloofd. Zijn eerste aanzien vertoonde hem als een man, voor wien de onderdrukker der onschuld moest beeven. Charlotte hadt negentien jaaren bereikt, zonder eenen jongman gezien te hebben, die haar aan de bestemming van haare sexe deedt denken. De verschrikkelijke Burgeroorlog, die reeds etlijke jaaren haar Vaderland hadt beroerd, hadt alle jongelingen van haaren rang en vermogen van haar verwijderd; eenigen waren uitgeweeken, anderen droegen de wapens, en de overigen hadden onder de Guillotine gebloed. De verschrikkelijke tooneelen, onder welke zij in den leeftijd der liefde tradt, hadden bij haar de ontwikkeling der tedere neigingen gestremd, en voor geen ander gevoel dan dat van medelijden en kinderlijke liefde plaats gelaaten. Bij D-t's verschijnen deedt de Liefde met dies te onweerstaanbaarder geweld haare regten op haar hart gelden. Sints zij hem hadt gezien, verliep er geen minuut van den dag, dat zij niet aan hem dagt; geen nacht, dat zij van hem niet droomde. ‘Ach! dat hij toch wederkwam! dat hij mij toch beminde!’ was de meening der herhaalde zuchten, die alle oogenblikken haaren schoonen boezem deeden zwellen. Als zij des avonds met haaren Vader aan de deur zat, en over den tegenwoordigen toestand des tijds redeneerde, liepen haare oogen over van traanen, die zij voor traanen des medelijdens hieldt; doch niet het medelijden, maar het verlangen deedt haar weenen: want zat zij niet aan den weg, langs welken D-t gekomen, en op welken hij verdweenen was? Aldus verliepen er acht dagen, en zij wanhoopte reeds, den beminde van haar hart immer te zullen wederzien, als op zekeren schoonen avond, terwijl zij naar gewoonte voor de deur zaten, een Ruiter in vollen galop uit de stad kwam aanrennen. Het was D-t; hij sprong van het paard, groette hen, en verzogt charlotte, hem toe te staan, eenige woorden met haaren Vader te mogen wisselen. Zij ging in huis. ‘Om twee redenen kom ik bij u,’ zeide D-t tot den Grijsaart: ‘vooreerst, om u te berigten, dat eenige talrijke Rooverbenden, die zich voor Chouans uitgeeven, in de nabuurschap zamenschoolen, en alle vermogende lieden, tot welke partij zij ook behooren, uitplonderen en vermoorden. Onze troepen hebben hen wel op het spoor; doch het is mogelijk, dat zij hen niet zoo spoedig aantreffen, naardien | |
[pagina 638]
| |
dezelve de schuilhoeken van deezen oord zeer wel kennen en zich ten nutte weeten te maaken. Nog eens, Burger, smeek ik u, neem uw verblijf in de stad!’ - ‘Gij geest u zoo veele moeite om mijne veiligheid,’ antwoordde de oude Man, ‘dat ik de tweede reden uwer komste herwaarts schier wel zoude kunnen gissen. Heb egter de goedheid, mij die te melden.’ - ‘Misschien zoudt gij het raaden,’ hernam D-t; ‘maar ik vrees, dat gij alsdan mijne waarschuwing als eigenbaatig zult beschouwen, en zwaarigheid maaken om die op te volgen, indien gij goedvindt, het tweede verzoek, welk ik u doen wilde, af te slaan. Daarom beloof ik u bij voorraad op mijne eer, ook in dat geval nimmer iets ten uwen nadeele te zullen doen. Veroorloof mij, Burger! dat ik, om de genegenheid uwer beminnelijke Dochter te winnen, mijn best doe. Ik weet dat gij rijk zijt, en alzoo eene beter partij voor haar kunt kiezen, dan mij, die niets anders bezit dan mijnen degen. Ik beken u tevens, mij niet met een Meisje te willen verbinden, hetwelk niet uit haar eigen vermogen zich kan onderhouden: want mijn inkomen is nog zeer gering; maar ik leef in hoope van eerlang in gunstiger omstandigheden te zullen komen. Tot zoo lang zoudt gij derhalven de goedheid moeten hebben haar eenigen onderstand te doen; voor mijn eigen persoon wensch ik niets anders dan het geluk van mij aan een zoo beminnelijk Meisje verbonden te zien, en zal met blijdschap het mijne toebrengen, om onzen goeden Vader, door oplettende zorgvuldigheid en oppassen, zijnen ouderdom aangenaam te maaken. Misschien staan wij, ten aanzien van het politieke, in verschillende begrippen; doch dit zal ons niet beletten, gelukkig te leeven, indien slegts onze harten eensgezind zijn.’ - De oude Man viel hem niet in de rede, omdat hij verlegen was, hoe hij hem zoude afwijzen, zonder hem te beleedigen en toornig te doen worden: want dat hij zich niet zoude wreeken, dagt hij van hem niet. Intusschen zegepraalde evenwel zijn eigenbelang, en zijn politiek geloof, over alle andere bedenkingen, en hij verklaarde, ‘dat hij zichzelven en zijne Dochter, door zijn ernstig aanzoek, wel zeer vereerd vondt; maar dat zij een vast besluit hadt genomen, zoo lang hij leefde, niet te zullen trouwen; en dat hij moest bekennen, dat al het geluk, waarvoor hij in zijnen ouden dag nog vatbaar was, van de vervulling haarer belofte, zich geheel aan zijne oppassing te zullen toewijden, afhing. Hierom smeekte hij hem, zijnen ouderdom niet te willen bedroeven, en een ander Meisje voor zich tot echtgenoote te kiezen.’ - ‘Gij geeft den doodsteek aan mijne zoetste hoope,’ sprak D-t, naa een pijnelijk stilzwijgen; ‘maar gij zijt charlotte's Vader, en er zal niet meer van gesproken worden. - Nog eens, begeef u | |
[pagina 639]
| |
stadwaarts, indien u uwe veiligheid lief zij; mijn woord van eere daarop, dat ik niet zal tragten uwe Dochter te zien, indien gij er geen verlof toe geeft.’ - Met deeze woorden sprong hij in den zadel, en vertrok, zonder charlotte's wederkomst af te wagten.
(Het slot in het eerstvolgend Stuk.) |
|