Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijUittrekzels uit de reizen van den heere Chateaubriand, door Griekenland, Egypte en Syrie.Aan de Schrijvers der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen.
‘In de zoo belangrijke als bevallige Reizen van den Heere chateaubriand eenige bijzonderheden aantreffende, welke over den tegenwoordigen staat van het eertijds Joodsche Land en Jerusalem licht verspreiden, wierd ik te raade, dezelve vertaald aan Ul. | |
[pagina 626]
| |
toe te zenden. Misschien zult Gijl. daarvoor wel een hoekje in uw geacht Mengelwerk opruimen. In allen gevalle ben ik Ul. Begunstiger, E.T.A.’
Schier bij iederen voetstap bloedt het hart van den Reiziger door deeze weleer zoo beroemde streeken, waar de leevende bouwvallen de aandacht aftrekken van de overblijfzelen van marmer en steen. De ingestorte muuren van Mycene en het Graf van agamemnon wierden ons in de woestijn door een kind aangeweezen, wiens lichaam naakt, wiens aangezigt door gebrek uitgeteerd was. De Zanggodinnen noodigen vrugteloos, om op den grond van Peloponesus in haare zoete begoochelingen te deelen: de droevige waarheid vervolgt u. Uitgedroogde kleimuuren, meer tot beestenstallen dan tot menschenwooningen geschikt; Vrouwen en Kinders in lompen gewikkeld, schielijk vlugtende op 't gezigt van den Janitsaar of den vreemdeling; verschrikte Geiten, zich in het gebergte verspreidende, en grommende Honden, die u met gehuil verwelkomen: zie daar de afzigtige beelden, die u de zoete herinnering verbitteren. - Zedert den oorlog met de Russen is Morea verlaaten, en de ijzeren roede der Turken drukt zwaar op deszelfs ongelukkige inwooners; de Albaneezen hebben een gedeelte der bevolking vermoord; overal ontmoet men dorpen, door vuur en zwaard verwoest, steden, gelijk Mistra, waarvan geheele wijken verlaaten zijn; bij reizen van vijftien mijlen ontmoet men soms geene enkele wooning. Schreeuwende ongeregtigheden, verguizingen van allerlei aart, hebben leeven en landbouw uit het Vaderland van leonidas verbannen. Het is louter spel voor den ellendigen Aga van het geringste dorp, om den Griekschen Boer uit zijne hut te verdrijven, hem op het geringste vermoeden te vermoorden, en zich van zijne ongelukkige vrouw en rampzalig kroost meester te maaken. Ten toppunt van onheil gebragt, ontrukt zich de bewooner van Morea aan zijn geliefd vaderland, en waant in Asia zijn noodlot te ontvlieden, waar hij de beulen van zijn vaderland voor Cady's en Pacha's verwisseld heeft, die hem tot in de woestijnen van Palmyra en de | |
[pagina 627]
| |
zanden van de Jordaan vervolgen. Ik ben geen van die heldhaftige bewonderaars der Oudheid, wien één schoon vers van homerus alle deeze gruwelen vergoeden kan. Nimmer gevoelde ik als lucretius, daar hij zegt:
Suave mari magno, turbantibus aequora ventis
E terra magnum alterius spectare laborem.
‘Ik lijde, wanneer ik natuurgenooten zie lijden, en blijf niet gevoelloos op den oever de schipbreuk van anderen aanstaaren.’ Alsdan hebben de Zanggodinnen geen ander vermogen op mij, dan dat, welk diepe deernis opwekt voor de ongelukkigen. De overblijfzels der Aloudheid hebben niet minder dan de menschen van de barbaarsheid te lijden, welke in veele gewesten van het Oosten heerscht. Een zwaarlijvige Tartaar bewoont tegenwoordig het Kasteel, opgevuld met de meesterstukken van ictinus en phidias, zonder zich te verwaardigen om te vraagen, welk volk deeze brokken heeft agtergelaaten, zonder zich te verwaardigen om buiten de bouwvallige hut te treeden, welke hij onder de puinen der gedenkstukken van pericles heeft gebouwd. Slegts nu en dan sleept de logge dwingeland zijn lichaam voort tot aan de deur van zijn verblijf. Met de beenen kruislings onder het lichaam gezeten, op een morsig tapijt, terwijl de rook van zijn pijp te midden der kolommen des Tempels van minerva na boven stijgt, slaat hij een onaandagtig oog op de boorden van den Salaminus en de Epidaurische Zee. Wij zouden niet in staat zijn de verscheidene aandoeningen te schilderen, van welke wij vervuld wierden, toen wij in den eersten nacht, welken wij te Athenen doorbragten, uit den slaap gewekt wierden door de Turksche Tambourijn en Zakpijp, wier wantoonige klanken uit de overblijfzels der Propyleën voortkwamen: ten zelfden tijde zong een Musulmansch priester in het Arabisch het verloopen uur voor de Grieksche Christenen van Minervaasstad. Deeze Dervis behoefde aldus de vlugt der jaaren ons niet aan te wijzen; zijne stemme alleen in deezen oord verkondigde genoeg, dat de Eeuwen verloopen waren. Deeze vergankelijkheid der menschelijke zaaken is te | |
[pagina 628]
| |
treffender voor den Reiziger, in zoo verre dezelve een tegenhanger is van de onveranderlijkheid van de overige natuur. Als 't ware om met de onbestendigheid der volken den draak te steeken, ondergaan de dieren geene omwenteling in hunne huishouding, noch veranderingen in hunne manieren. 's Daags na onze komst te Athenen deedt men ons Ojevaaren opmerken, in de lucht opstijgende, zich in batailjons schaarende, en na Afrika hunne vlugt rigtende. Zints de regeering van cecrops tot op den huidigen dag hebben deeze vogels jaarlijks den zelfden togt gedaan, en zijn ter zelfde plaatze terug gekeerd. Maar hoe menigmaalen hebben zij den huiswaard in traanen wedergevonden, welken zij in vreugde verlaaten hadden! Hoe menigmaalen hebben zij vergeefs den huiswaard gezogt, en zelfs het dak, waarop zij gewoon waren hunne nesten te bouwen! Van Athenen tot aan Jerusalem vertoont zich het akeligst tafereel aan het oog des Reizigers; een tafereel, wiens telkens toeneemende afzigtigheid in Egypte den hoogsten top bereikt heeft. Hier zagen wij vijf gewapende aanhangen zich elkander de woestijnen en de puinhoopen betwistenGa naar voetnoot(*). Hier zagen wij den Albanees op ongelukkige kinderen aanleggen, die zich agter de puinen hunner hutten liepen verschuilen, als wel gewoon aan dit verschrikkelijk spel. Van de honderd vijftig dorpen, welke men, van Rosette na Cairo vaarende, aan den oever van den Nyl telt, was er niet een eenige | |
[pagina 629]
| |
in zijn geheel. Een gedeelte van de Delta ligt braak; iets, hetwelk misschien nooit was gebeurd, zints de eeuw, als pharao deeze vrugtbaare streek aan jakobs naageslagt ten geschenke gaf. De meeste Fellahs zijn vermoord; het overschot is na Opper-Egypte verhuisd. De boeren, die niet hebben kunnen besluiten hunne velden te verlaaten, hebben opgehouden een gezin te stigten. Met eenen eerbied, van vertedering gemengd, liepen wij door eene lange straat, nog heden de Ridderstraat genaamd; zij is met Gothische paleizen bebouwd; en de muuren dier paleizen zijn met de wapens van aanzienlijke Fransche familien en met zinspreuken in het Gallisch bedekt. Nog verder staat eene kleine Kapel, waarin twee armoedige Geestelijken den dienst waarneemen. Zij is gewijd aan den H. lodewijk, wiens afbeelding men door gansch Oosten aantreft, en wiens sterfbed wij te Karthago gezien hebben. De Turken, die overal de Grieksche gedenkstukken hebben verminkt, hebben die der Ridderschap gespaard. De eere der Christenen heeft den krijgsmoed der Ongeloovigen ontzet, en de saladins hebben de coucis geëerbiedigd. Wanneer men het geluk heeft gehad van in het Vaderland van bayard en turenne het eerste leevenslicht te zien, zoude men dan onverschillig kunnen zijn omtrent de geringste omstandigheid, welke het gedenken daaraan vernieuwt? Te Bethlehem stonden wij op ons vertrek na de Doode Zee, toen ons berigt wierdt dat er zich een Fransche Monnik in het Klooster bevondt. Wij verlangden hem te zien. Men boodt ons een man aan van ongeveer vijfënveertig jaaren, van een bedaard en ernstig voorkomen. Zijne eerste toonvallen deeden ons van vreugde opspringen: want in die vreemde landen hebben wij nooit den klank eener Fransche stemme zonder eene leevendige aandoening gehoord. Wij deeden den Geestelijke eenige vraagen. Hij zeide ons, dat zijn naam Vader clement was; dat hij, zich in een Klooster in Bretagne bevindende, nevens een honderdtal Priesters na Spanje was vervoerd; dat hij in den beginne zijn verblijf gehouden hebbende in een Klooster van zijne Orde, zijne Oversten hem vervolgens als Zendeling na het H. Land hadden gezonden. Wij vraagden hem, of hij geenen trek hadt om zijn vaderland weder te zien, en of hij aan zijne familie | |
[pagina 630]
| |
wilde schrijven? Met een diepen zucht gaf hij tot antwoord: ‘Wie herinnert zich in Frankrijk eenen Capucijn? Weet ik, of ik nog broeders en zusters heb? Mijnheer, zie hier mijn Vaderland! Ik hoop door de verdienste der Krebbe van mijnen Zaligmaaker het vermogen te verkrijgen om hier te sterven, zonder iemant lastig te vallen, en zonder mij over een land te bekommeren, alwaar ik zints lang vergeeten ben!’ De aandoening van Vader clement wierdt zoo zigtbaar bij deeze woorden, dat hij genoodzaakt was zich te verwijderen. Hij ging zich in zijne Cel opsluiten, en wilde niet wederom te voorschijn komen; onze tegenwoordigheid hadt in zijn hart gevoelens doen ontwaaken, welke hij zogt te smooren. Zodanig is het lot der stervelingen: heden ten dage zucht een Franschman over het derven van zijn Vaderland aan de zelfde rivieröevers, het herdenken aan welke eertijds het schoonste lied over de Vaderlandsliefde inboezemde. [De Heer chateaubriand zijne reize na Jerusalem hebbende voortgezet, geeft van de ligging en de inwendige gelegenheid dier stad het volgende berigt.] Van den Olijfberg gezien zijnde, aan gene zijde van het dal van Josaphat, vertoont zich Jerusalem in de gedaante van een hellend vlak, op eenen grond van het West na het Oost afdaalende. Een gekanteelde muur, met torens en een Gothisch kasteel verfterkt, sluit de stad in haar geheel in, met uitsluiting egter van den berg Sion, welken dezelve voormaals omvatte. In het westelijke gedeelte, en in het midden der stad, aan den kant van den berg Kalvarie, sluiten de huizen vrij digt in elkander; doch in het Oosten, langs het dal Kedron, ziet men ledige tusschenruimten, onder andere het plein, rondom de Moskee, op de puinhoopen des Tempels gebouwd, en de bijkans verlaatene plek gronds, alwaar de Sterkte Antonia en het tweede paleis van herodes eertijds stonden. De Jerusalemsche huizen zijn lompe zeer laage vierkante klompen, zonder schoorsteenen en vensters; zij eindigen in platte of ronde daken, en gelijken naar gevangenissen of grafsteden. Alles zoude op het gezigt van gelijke hoogte zijn, indien de Kloktorens der Kerken, de Minarets der Moskéen, de toppen van eenige Cipressenboomen, en de boschjes van Aloës en No- | |
[pagina 631]
| |
pals, de eentoonigheid van het plan niet braken. Op het gezigt van deeze steenen huizen, binnen een land van steenen beslooten, zoude men ligt vraagen, of dit niet de verwarde overblijfzels zijn eener begraafplaatze te midden eener woestijne? Ter stad zijnde binnengetreeden, vindt gij niets, welk u over de uitwendige somberheid kan vertroosten; gij verdwaalt in de kleine ongevloerde straaten, die op een oneffenen grond rijzen en daalen, en gij gaat voort in golven van stof of over rollende keijen. Zeilen, van het eene huis tot het andere gespannen, vermeerderen de duisternis van dit doolhof; overwelfde en besmette straaten beneemen het nog overige licht aan de eenzaame stad. Eenige kleine winkeltjes vertoonen aan het oog niets dan ellende; en dikmaals nog zijn deeze winkels gesloten, uit vreeze dat er een Cadi zal voorbijgaan. Niemant ziet men op de straaten, niemant aan de stadspoorten; nu en dan sluipt er een boer in het donkere binnen, de vrugten van zijnen arbeid onder zijne kleederen verbergende, uit vreeze van door den soldaat er van te zullen beroofd worden. In eenen afgelegenen hoek doodt een Arabische Slagter het een of ander beest, bij de beenen aan een vervallen muur hangende; aan 's mans wilde en woeste houding, aan zijne bebloede handen, zoude men eer iemant meenen te zien, die eenen medemensch vermoord, dan een lam geslagt hadt. Geen ander gedruis hoort men in de eertijds heilige stad, dan bij tusschenpoozen het galoppeeren van het paard uit de woestijn; het is een Janitsaar, brengende het hoofd des Bedouins, of komende om den Fellah te plonderen. Te midden deezer ongemeene verwoestinge moet men nog een oogenblik stilstaan, om nog ongemeener dingen te beschouwen. Op de puinhoopen van Jerusalem vinden twee soorten van onafhankelijke Volken in hun Geloof het middel om zoo veele ijslijkheden en ellenden te boven te komen. Hier leeven Christen-Geestelijken, welken niets kan dwingen, het Graf van jesus christus te verlaaten, beroovingen, noch kwaade behandelingen, noch bedreigingen des doods. Hunne gezangen weergalmen dag en nacht rondom het heilige Graf. 's Morgens door een Turksch' Gouverneur uitgeplonderd, vindt hen de avond weder aan den voet van den berg Kalvarie, biddende ter plaatze alwaar je- | |
[pagina 632]
| |
sus tot heil der menschen leedt. Hun voorhoofd is helder, hun mond lacht. Met vreugde ontvangen zij den vreemdeling. Zonder magt en zonder soldaaten, beschermen zij geheele dorpen tegen de ongeregtigheid. Door den stok of door de sabel genoopt, zoeken Vrouwen, Kinderen en Veekudden eene wijkplaats in de Kloosters der Monniken. Wie belet den gewapenden snoodaart, zijne prooi te vervolgen, en die zwakke verschansingen te vernielen? De weldaadigheid der Monniken. Zij ontdoen zich van de dringendste lijfnoodwendigheden, om hunne smeekelingen te lossen. Turken, Arabieren, Grieken, Christenen, Scheurmaakers, allen begeeven zich onder de bescherming van eenige behoeftige Christen-Geestelijken, die zichzelven niet kunnen beschermen. Hier moet men met bossuet bekennen, ‘dat handen, ten hemel opgeheven, meer batailjons verslaan, dan die met pijlen gewapend zijn.’ Terwijl het nieuwe Jerusalem aldus uit de woestijn voortkomt, van witheid blinkende, slaa nu uw oog tusschen den berg Sion en den Tempel; beschouw het andere kleine Volk, hetwelk afgezonderd van de overige bewooners der stad leeft. Een bijzonder voorbeeld van verachtinge, buigt het zijn hoofd zonder zich te beklaagen; het lijdt allerlei vernederingen zonder om regt te vraagen; het laat zich met stokslagen overlaaden zonder te zuchten; men eischt zijn hoofd, hij biedt het aan het zwaard. Indien een lid dier verbannene maatschappije kome te sterven, gaat zijn lotgenoot, bij nacht, hem heimelijk in het dal Josaphat begraaven, in de schaduw des Tempels van salomo. Dring door in de wooning diens Volks, gij zult er eene schrikwekkende ellende ontmoeten, den kinderen een geheimzinnig boek te leezen geevende, die, op hunne beurt, het hunnen kinderen zullen in handen geeven. Hetgeen dit Volk voor vijfduizend jaaren deedt, doet het nog heden. Zesmaalen heeft het de verwoesting van Jerusalem beleefd, en niets kan het den moed beneemen, niets hetzelve beletten om het oog op Sion te vestigen. Wanneer men de Jooden over den aardbodem ziet verspreid, volgens het woord van God, staat men ongetwijfeld verbaasd; maar om van eene bovennatuurlijke ontzetting getroffen te worden, moet men de Jooden te Jerusalem ontmoeten; men moet deeze wettige eigenaars van Judea zien, slaaven en vreemdelingen in hun | |
[pagina 633]
| |
eigen land; men moet hen zien, onder allerhande verdrukkingen, eenen Koning verwagtende, die hen moet verlossen. Verplet door het Kruis, welk hen veroordeelt, en op hunne hoofden is geplant, nabij den Tempel, van welken de eene steen niet op den anderen is gelaaten, volharden zij in hunne beschreienswaardige verblindheid. De Persiaanen, de Grieken en de Romeinen zijn van de aarde verdweenen; en een klein Volk, van vroeger herkomst dan die groote Volken, is nog aanweezig, onvermengd, in de puinhoopen van hun Vaderland. Indien er, onder de Volken, iet wonderdaadigs zij, zoude het hier moeten gevonden worden. En wat is er meer wonderbaars, zelfs in het oog des Wijsgeers, dan deeze ontmoeting van het oude en nieuwe Jerusalem aan den voet van Kalvarie; het eerste, treurende op het gezigt des Grafs van den opgewekten christus; het andere, zich vertroostende bij het eenige Graf, hetwelk niets zal kunnen uitleveren aan het einde der Eeuwen! |
|