Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 605]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelijk.Bedenkingen over de oorzaaken van het toe- en afneemen des rijkdoms. Door N.F. Canard, Hoogleeraar in de Wiskunde op de Centraal-School van Moulins.(Vervolg en slot van bl. 522.)
Mogen wij dan, uit hoofde van het voorverhandelde, zeggen, dat de Rijkdom eener Natie steeds aanwasse? Of is er een tijdperk, bij welks overschreeden dezelve af in stede van toeneemt? Dit vraagstuk zal ik nu onderzoeken en tragten op te lossen. - Naar gelange de balans des koophandels een invloed van geld medebrengt, doet de mededinging van rijke lieden, gelijk wij hier boven waarnamen, de rente des gelds daalen, en, bij wederwerking, ieder andere soort van inkomen; naardemaal alle bronnen van inkomst uit derzelver aart eene strekking hebben tot het komen in evenwigt. In deezer voege wordt elk voorwerp van kapitaal, op zichzelven beschouwd, dagelijks meer en meer opbrengend, maar betrekkelijk minder; dit wil zeggen, dat de gestadige verbeteringen, daaraan toegebragt, ze vatbaar maaken voor een ruimer opbrengst; maar de waarde van die opbrengst wordt, met betrekking tot het aangewende kapitaal, steeds minder. Daarenboven, de grootere maate van volkomenheid, welke eenige Manufactuur ontvangen heeft, maakt dezelve min vatbaar voor verbetering, en de poogingen tot eene meerdere volmaaking gaan steeds vergezeld met groote onkosten en eene staage verspilling en afneeming van de oorspronglijke inlaage. Hieruit volgt, dat de ijver tot verbetering, en de drift tot proefneemingen, allengskens bekoelt, en eindelijk geheel verdwijnt. De opeenhooping van geld zal de maate van intrest doen afneemen; het vooruitzigt van voordeel in handelbespie- | |
[pagina 606]
| |
gelingen zal bij trappen verminderen, en eene daaraan geëvenredigde vermindering van naijver plaats grijpen. Doch de naijver van verteering wordt algemeener; het getal der zodanigen, die in vlijtbetoon verslappen, en vertooning van hunnen rijkdom willen maaken, vermeerdert verre boven de voorgaande evenredigheid. De menigte der gebruikeren doet den prijs van elk artikel rijzen; dewijl de verkoopers voordeel trekken uit die mededinging, en den overvloed des gelds, in omloop gebragt. Hoe het arbeidsloon hooger wordt, hoe meer het buitenlandsch vertier afneemt, het aantal van handelaars en manufacturiers vermindert, en aanleiding geeft tot den aanwas van het getal der werkelooze persoonen, en der zodanigen, die hun kapitaal uit bedrijf en handel neemen, om van de inkomsten huns gelds te leeven. Tot zekere hoogte opgeklommen, heerscht de naijver van verteering over den naijver van arbeidzaamheid; dan neemt een smaak voor grootheid en weelde de plaats in van huishoudelijkheid, arbeidzaamheid, en de eerzugt om zijne middelen te vermeerderen en zijne bezittingen te vergrooten. De vlijtige in zijn beroep wordt aangezien als een weezen van minderen rang, en de naijver om te verteeren vormt eene klasse van hooger aanzien, niet genoodzaakt om de toevlugt te neemen tot eenige vermoeijende bezigheid. Deeze klasse, door de benoodigdheden des handels niet aangezet om den prijs der goederen te bepaalen, verandert en verhoogt den prijs van elk artikel door mededinging, en vermindert den uitvoerenden handel met vreemde Volken. De overvloed des kapitaals, invloed hebbende op elke soort van eigendom, komt in omloop, en, door een waterpas van geld eerst daar te stellen, ontstaat er welhaast een uitvloed na andere Landen. Geduurende dit tijdperk gaan andere Staaten voorwaards; door armoede vlijtig en werkzaam zijnde, voorzien zij de koopmarkten van Europa met goedkooper en beter Manufactuuren, en de afneemende Natie ziet de fabrieken en werkplaatzen vervallen. Alle soorten van eigendom deelen in het algemeen verval; overal is het getal der werklieden in overvloed; in elken tak komen broddelaars, die elkander benadeelen, en alles gaat verlooren. Men treft bij de schamele menigte de ellendigste schepzels aan, door honger en dorst kwijnende; dewijl de bevolking geene evenredigheid heeft tot de uitgestrekt- | |
[pagina 607]
| |
heid des handels en den eisch van werkende handen. Er zijn eenige weinige schatrijken, die in den grootsten overvloed en dartelste weelde leeven; terwijl de volksmenigte allerwegen in behoefte wegkwijnt. Indien wij de kenmerken, welke een opkomend en bloeijend Volk aanduiden, vergelijken met die van een ten val neigend Volk, wij zullen ontwaaren dat ze het regt tegenovergestelde van elkander zijn. 1. Bij een opkomend en bloeijend Volk is de naijver ten vlijtbetoon en werkzaamheid in volle kragt. 2. Er is veel vraags na goederen, en de mededinging doet den prijs rijzen; terwijl arbeid, die geen winst aanbrengt, onbezogt blijft. 3. Elk voorwerp, waaraan men zijn geld besteedt, is in een staat van vordering en dagelijksche verbetering. 4. De bevolking neemt toe. 5. Het geld is schaars, de rente hoog, en neigt tot vermindering. 6. De bronnen van inkomen hebben betrekkelijk eene groote opbrengst, en volstrekt eene kleine: nogthans hebben zij steeds eene strekking om ten aanziene van het laatste te vermeerderen, en ten opzigte van het eerste te verminderen. 7. De uitvoerende handel neemt staag toe, en de omloop des gelds vloeit van de buitenste tot de inwendigste deelen des lands. Bij een ten val neigend Volk, in tegendeel, is 1. De naijver tot winstgeevenden arbeid aan 't kwijnen, en de ijverzugt tot verteeren in volle kragt. 2. Er is weinig vraag na voortbrengzelen van winstgeevenden arbeid; zij zijn laag in prijs: maar zo veel te meer vraags is er na 't geen strekt om weelde te voldoen, en het stijgt hoog in prijs. 3. De voorwerpen om geld in te beleggen staan stil en neigen ten val. 4. De bevolking neemt af. 5. Geld is er in overvloed, en, de intrest laag zijnde bij den aanvang van het verval eens Volks, heeft deeze eene bestendige strekking om hooger te worden; dewijl de naijver om te verteeren, en tot het aanschaffen van voorwerpen van weelde, het geld wegneemt, noodig om het vaste kapitaal te behouden. 6. Bij den aanvange des vervals heeft elke soort van kapitaal een groot deel van volstrekte opbrengst, en een klein deel van betrekkelijke; maar de laatste is in een steeds vermeerderenden, en de eerste in een staag verminderenden stand. 7. De daadlijke uitvoerende handel neemt af en zinkt tot niet, en de omloop des gelds geraakt ten lande uit. Staande deeze trapswijze afneeming van een ten val | |
[pagina 608]
| |
neigend Land heeft er een gestaage uitvloed van de kostbaare metaalen plaats; de naijver, om elkander, in verteeren, voorbij te streeven, den winst aanbrengenden arbeid versmaadende, welke noodig is om de hoofdsom te behouden, neemt dezelve bij trappen af, en het Volk wordt van dag tot dag armer. De spil- en verteerzugt zich tot alle volksrangen uitspreidende, is niemand er op bedagt, om, 't geen de arbeid opbrengt, te raade te houden; van hier de smaak voor pragt, van hier afkeer van arbeid, en de belachlijkste trotsheid in armoede. Zodanig is de werklijke staat van Spanje, Portugal en andere LandenGa naar voetnoot(*). - Dit zal welhaast het lot van Engeland weezen. Dat Volk, ten hoogsten toppunte van grootheid opgeklommen, nadert het tijdperk van afneeming, van verval. Wij zullen vervolgens zien, wat oorzaak is van het vertraagen dier gebeurtenisse, en voorheen, en alsnog. Een ten val hellend Volk, steeds armer wordende, is op den rand om in eenen staat van ongelegenheid te geraaken, welke in 't eerst de ijverzugt om te verteeren zal verminderen, en eindelijk geheel doen ophouden: dan dit kan weder naijver en werkzaamheid baaren; of, met andere woorden, de allengskens daargestelde val eens Volks strekt om op nieuw een arm en werkzaam Volk hervoort te brengen, 't geen de loopbaan der vroegere voorouderen betreedt. En zulks zou het natuurlijk beloop van het wisselbeurtig lot der Volken weezen, indien Oorlogen en Omwentelingen deeze orde niet vaak omkeerden. Overeenkomstig met het onveranderlijk beloop der menschlijke zaaken, is er niets bestendigs op aarde, en alles in een steeds dobberenden staat. De verscheidenheden van werkzaamheid en luiheid zijn niet even zigtbaar bij alle Volken; onderscheidenst worden zij opgemerkt in die Staaten, welke onderhevig zijn geweest aan schielijken aanwas van grootheid en voorspoed. Dit tijdperk van verwisselingen, welke verschillende Volken, ten aanziene van elkanderen, ondergaan, is even zeer zigtbaar in een Volk, ten aanziene van de bijzondere persoonen, uit welken het bestaat, met elkander | |
[pagina 609]
| |
vergeleeken. Zij, die uit den aart werkzaam zijn, wier armoede hun vlijtig en huishoudelijk maakt, verteeren minder dan zij winnen; hun rijkdom vermeerdert in evenredigheid met hun vlijtbetoon en zorgvuldigheid; doch, wanneer zij allengskens rijk worden, vermindert de noodzaaklijkheid van vlijtbetoon en spaarzaamheid; de naijver, om elkander in geldverteering voorbij te streeven, sluipt van lieverlede in, en zij worden er op gesteld om zich in eenen rang te vertoonen, welke alle verdere opeenhooping van schatten als overtollig aanmerkt. Dus mogen wij, het bestendig en nimmer faalend bestaan des menschdoms, of liever dat van de geslachten in 't algemeen, in aanmerking neemende, opmerken, dat ze onderworpen zijn aan dezelfde tijdperken van grootheid en verval, waaraan geheele Volken zich blootgesteld vinden. Naa de onderscheidene standen van vordering en rijkdom doorloopen te hebben, ontkragt de zugt tot verteeren, en de af keer van werken, de veerkragt, en ondermijnt ongevoelig het leevensbeginzel, 't welk de volkomenheid van het menschlijk gestel uitmaakt. - Een bewijs voor de waarheid deezer waarneeminge leveren ons op de rijke Familien: de leden van dezelve, zich zonder bedwang overgeevende aan de voldoening hunner lusten, verdelgen hunne gezondheid, verteeren hunne middelen, en teelen een zwak geslacht voort. Familien, dus in eenen staat van verzwakking gebragt, leveren niets op, dan eenige weinige uitgemergelde persoonen, die, in stede van hun geslacht voort te planten, plaats maaken voor andere Familien van meerder sterkte en een meer beloovend uitzigt. Deeze uitwerkzels grijpen steeds plaats; zij behooren tot den natuurlijken loop der dingen, even als wij in een oud bosch, niet gekapt door der menschen hand, de oude eiken zien ten gronde vallen, om plaats te maaken voor de nieuwe, die er nabij opschieten. Schoon veele Wijsgeeren de waarheid van dit gevoelen toestemmen, met betrekking tot den aanwas en het verval der Familien, ontkennen zij nogthans de regtmaatigheid van de toepassing op geheele Volken; zij merken elk Volk aan, als zamengesteld uit persoonen, die geen eigendom bezitten, en anderen, die ruimen overvloed hebben; en dat, bijgevolge, de naijver van arbeid en verteering bestendig wederkeerig moet werken in die volksafdeelingen. Zij houden het voor een algemeen denk- | |
[pagina 610]
| |
beeld, dat een Volk, in elk tijdperk, eene verzameling is van onderscheidene Familien, onderworpen aan de trappen van aanwas en verval, op dezelfde wijze als het eene verzameling is van bijzondere persoonen van allerlei ouderdom en stand, die, door steeds het geslacht te vernieuwen, altoos hetzelfde tooneel vertoonen, met dezelfde verscheidenheden. Ter beantwoording van deeze veronderstelling is het noodig, onderscheid te maaken tusschen de voortbrengende oorzaaken van den bloei en het verval van Familien in eenen Staat, en de oorzaaken, welke werken op den bloei of het verval van Volken in eene massa beschouwd. Naijver, in eenen algemeenen zin genomen, is de springveer van alle onze bedrijven, welke wij doen, niet onmiddelijk aangezet door noodzaaklijkheid, of vermaakshalven. Het is desgelijks naijver, welke den mensch beweegt om rijkdommen te verzamelen, en er naderhand een vertoon van te maaken door weelde: de laatstgemelde naijver is het noodwendig gevolg van den naijver des arbeids, en maakt er het natuurlijk einde van uit. De mensch verlangt na het verbeteren van zijn sortuin, enkel met oogmerk om zich de middelen te verschaffen tot het ten toon spreiden zijner rijkdommen, en anderen in verteering te boven te streeven. Hij bedoelt niet, den naijver van werkzaamheid te verlaagen: deeze heeft een gevestigd tijdperk. Wanneer de vlijtige man de middelen verzameld heeft om zijne mededingers te overtreffen door den luister zijner verteeringe, is er bij hem geen verdere prikkel om zijne middelen te vergrooten. In tegendeel, zijne zugt tot uitgave is grooter dan ooit: deeze moet derhalven hier op uitloopen; anderzins zou zijn arbeid zonder eenig bepaald voorwerp weezen. Maar zo lang ik bijzondere persoonen, met betrekking tot elkander, in aanmerking neem, is er niets, 't geen het volstrekt blijkbaar maakt, dat eenige aanwas of vermindering van Rijkdom op het Volk in 't algemeen moet nederkomen: want indien alle Familien dit tijdperk moeten doorgaan, moeten de arme Familien rijk worden ten koste van de zodanigen, die zich ten gronde hielpen door den ijver om in verteering uit te steeken; en het natuurlijk gevolg hiervan kan geen ander weezen, dan eene bestendige mengeling van opkomende en ondergaande Familien, zodanig, dat de een door de ander zal worden opgewoogen; en, met betrekking tot de Natie, zou alsdan | |
[pagina 611]
| |
dezelfde hoeveelheid van Rijkdom steeds stand houden. Dan wij komen nu tot de oorzaaken, welke invloed hebben op den bloei of het verval der Natien met betrekking tot elkander. In de eerste plaatze moeten wij hier toestaan, als eene erkende daadzaak, dat alle menschen natuurlijk niet begiftigd zijn met dezelfde veerkragt van werkzaamheid: wij moeten ook, als eene erkende waarheid, toestemmen, dat de mengeling van bijzondere persoonen met grooter of minder maate van veerkragt dezelfde niet is bij elk Volk; of, met andere woorden, dat alle Volken niet dezelfde veerkragt bezitten. Daarenboven is het eene even onbetwistbaare waarheid, dat, hoe meer veerkragts de Volken bezitten, hoe meer de bijzondere persoonen of familien, waaruit zij bestaan, het tijdperk doen verwijlen, waarop de naijver van verteeren dat van naijver om te arbeiden vervangt; dat is, hoe langer zij in vlijtbetoon uitsteeken, hoe grooter de veelheid wordt der Rijkdommen, welke zij verzamelen, vóór dat zij overgaan om genot van den opgezamelden schat te trekken. Laaten wij, op deezen grond, veronderstellen, dat eenig Volk meer veerkragts bezit dan zijne Nabuuren; de uitkomst zal weezen, dat het de bronnen van inkomen meer bewerke, en bijgevolge rijkelijker doe vloeijen. De Koophandel van dat Volk zal uitgebreider weezen; het zal het voorregt boven andere hebben, in de voortbrengzels van zijn vlijtbetoon op de markten der handeldrijvende wereld te slijten; de balans des handels zal ten zijnen baate overslaan; deszelfs rijkdom zal toeneemen, het kapitaal vermeerderen; doch vermeerderen tot geen oogmerk. Naardemaal de werkzaamheid der Natie dezelve altoos aanprikkelt om aan andere Volken te verkoopen, moet de geldsomloop gelijk blijven met dien der Nabuuren, het geld hoe langs hoe overvloediger worden, en de Natie het toppunt beklimmen, van waar derzelver val begint, gelijk wij hier boven beweezen. Dus volgt uit de meerdere veerkragt eener Natie in het handelbedrijf met andere Volken natuurlijk, dat derzelver Rijkdom moet opeenhoopen ten koste des Rijkdoms haarer Nabuuren; en van die ophooping neemt de val een begin. Wanneer verscheide Volken, in elkanders nabuurschap gelegen, in het stuk van werkzaame veerkragt weinig van elkander verschillen, dan vertoonen zij afzonderlijk | |
[pagina 612]
| |
het afwisselend tooneel van toe- en afneemende Familien; dan zij blijven, ten opzigte van elkander, meest altoos in een staat van wederzijdsche gelijkvormigheid. Zodanig is de eenpaarige schilderij, welke de Volken, over 't algemeen, in de Geschiedenis opleveren; en, bijaldien een derzelven eene grooter maate van veerkragt bezit, zal hetzelve noodwendig eene verheffing aan den dag leggen, geëvenredigd aan de meerderheid van die veerkragt, en het verval zal, als een natuurlijk gevolg, plaats grijpen. Op deeze wijze hangt de bloei en de verwelking der Volken af van derzelver wederzijdsche betrekkingen en onderscheid in het stuk van veerkragt. - Dit zelfde beloop der dingen grijpt plaats, als wij de veerkragt der Volken ten aanziene van den Oorlog beschouwen. Wanneer onderscheide Volken, die aan elkander grenzen, gelijk staan in sterkte en veerkragt, bewaaren zij onderling eene balans van magt; maar wanneer één Volk over de andere de meerderheid verkrijgt, zal zulks eindigen in derzelver te onderbrenging; dan wordt er eene magtige Natie gevormd, doch die, op gelijke wijze, ten val zal komen, wanneer zij geen meer vijanden heeft te onder te brengen. |
|