Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijProeven uit een onvertaald werk van F.A. de Chateaubriand, getiteld: Genie du christianisme.Het geloof.Welke waren toch de deugden, die de Grieksche Wijzen zoo verheften? Sterkte, Matigheid en Voorzigtigheid. - De teedere en verhevene ziel van Jezus kon alléén der wereld doen hooren, dat Geloof, Liefde en Hoop de deugden zijn, die aan 's menschen kortzigtigheid, aan zijne behoefte passen. Het was ongetwijfeld een alles omvattend Verstand, hetgeen ons de bron aller deugden in het Geloof vertoonde. Er is geene kracht, die niet op overtuiging rust. Eene redenering is niet van gewigt, een gedicht niet goddelijk, eene schilderij niet schoon, dan omdat de geest of het oog, dat daarover oordeelt, overtuigd is van zekere waarheid, die in deze redenering, dat gedicht, die schilderij opgesloten ligt. Welke wonderen kan een klein getal Soldaten niet uitwerken, die van de kundigheid huns Veldheers verzekerd zijn! Dertigduizend Grieken volgen alexander, tot de verovering der Wereld; - Lacedemon vertrouwt op lykurgus, en wordt door hem de wijsste der steden; - Babylon vertrouwt, dat zij voor de grootheid gevormd is, en dit wereldsche verarouwen doet alles, wat groot is, voor haar bukken; - een Godspraak schenkt aan Rome de Aarde, en Rome verkrijgt ze; - columbus alleen gelooft bardnekkig aan eene andere helft der Aarde, en zij verrijst uit de golven. De Vriendschap, de Vaderlandsmin, de Liefde, alle edele gevoelens zijn ook eene soort van geloof, van vertrouwen. Het was omdat zij geloofden, dat de kodrussen, de pyladessen, de regulussen, de arria's zulke wonderen deden. En daarom zijn harten, die aan niets gelooven, - die alle gehechtheden der ziel voor hersenschimmen, en alle edele daden voor dwaasheid uitkrijten, - die de verbeeldingskracht zoowel als de teederheid met medelijden beschouwen, - nooit in staat, iets zeer groots, | |
[pagina 599]
| |
iets zeer edels te omvatten; zij gelooven aan niets, dan aan de stoffe, en aan den dood; ook zijn zij reeds zoo ongevoelig als de eene, en zoo ijskoud als de andere. Bij de oude Ridders was, zijne trouwGa naar voetnoot(*) verpanden, eene spreuk, waardoor alle de wonderen der liefde gewrocht werden. Roeland, duguesclin, baijard [haemstede, borselen, egmond, schaffelaar] waren getrouwe Ridders; en nog getuigen de slagvelden van Roncevaux, [van St. Quentin, en anderen] welke mannen het waren, die hunnen God, hunne Beminde, en hun Vaderland trouw en geloof zwoeren! Uit het Geloof ontspruiten alle Bargerlijke Deugden, vermits het, volgens het getuigenis aller Wijzen, uitgemaakt is, dat de leerstelling van een' beloonend' en straffend' God de sterkste steun der Zede- en der Staatkunde is. Indien men het Geloof tot zijn ware doel aanwendt, indien men het naar den Schepper keert, indien het onzer ziele tot vleugelen wordt, om de moeijelijkheden dezes levens te boven te komen; dan zal men erkennen, dat de Heilige Schrift deze deugd niet te veel opgehemeld, dat zij hare wonderen niet te zeer vergroot heeft. Hemelsch, vertroostend Geloof! gij doet meer dan bergen verzetten; gij wentelt de verplettende lasten af, die 's menschen hart drukken. | |
Tafereel der ongodsdienstige en der godsdienstige vrouw.Hoe kan men onderstellen, dat de Vrouw eene Godverzaakster zou kunnen zijn? Wie zal dit riet, dit zwakke riet, ondersteunen, zoo niet de Godsdienst het doe? Zij is natuurlijk het zwakste wezen der schepping, telkens aan den oever des doods, of in gevaar van hare bekoorlijkheden te verliezen; - en waar zal zij, die met een glimlagch op de lippen kan vergaan, onderstand vinden, dan in de hoop eener bestemming, die verder gaat dan dit aardsche leven? De Vrouw heeft, zelfs voor hare schoonheid, belang om vroom te zijn. Een gedeelte der bekoorlijkheden, waarmede de Schepper onze eerste Moeder zoo ruim bedeelde, waren de zachtheid, de onderwerping, de lieftaligheid, de teederheid: en daarvoor is de (hedendaagsche) Philosophie doodelijk. De Vrouw immers, in wier aanzijn het Geheim is ingeweven, die slechts de helft harer bekoorlijkheden ontdekt, die zich zoo gaarne omsluijert, die men nimmer kennen, maar | |
[pagina 600]
| |
slechts raden kan, die als Maagd, als Moeder, vol geheimenissen is, die de Hemel voor de geheimzinnigste deugd, voor het meest bedekte gevoel, - de schaamte en liefde, - vormde; deze Vrouw zal de zachte aandrift harer kunne verzaken? zij zal, met een vermetele, hoewel zwakke hand, den digten sluijer zoeken op te ligten, die de Godheid bedekt? Wien zockt zij door deze belagchelijke, deze heiligschendende poging te behagen? Denkt zij ons een verheven denkbeeld van haar vernuft te geven, wanneer zij hare flaauwe Godslasteringen, hare nietsbeteekenende Bovennatuurkunde met Spinoza's lastertaal, met Bayle's drogredenen vereenigt? - Zij wil ongetwijfeld niet huwen: want waar is de man van gezond verstand, die zich aan eene ongodsdienstige Echtgenoote zou willen verbinden? De ongeloovige Vrouw denkt weinig om hare pligten; zij leeft, of om over de Deugd te redekavelen, zonder die te betrachten, of om in den maalstroom der wereld het vermaak na te jagen. Haar hoofd, hare ziel zijn ledig; de verveling verslindt haar; zij heeft noch een God, noch huisselijke pligten, om de gapende ruimte harer oogenblikken te vervullen. Maar de dag der wrake nadert; - de Tijd komt; hij leidt de Grijsheid bij de haud; - dit spook, met graauwe haren, met hooge schouders, met ijskoude handen, zet zich op den huisdrempel der ongeloovige Vrouw; zij ziet het, en gilt. Maar wie luistert naar hare stem? Een Echtgenoot? .... Zij heeft er geen; reeds lang verwijderde hij zich van het tooneel harer schande. Kinderen? .... Door eene verkeerde opvoeding, door het voorbeeld der Moeder bedorven, zullen die zich om haar bekreunen? Ziet zij terug in het voorledene; daar is geen uitweg voor haar; de Deugd liet er geene sporen. Voor het eerst wenden zich hare droeve gedachten hemelwaarts; .... het ware toch beter geweest, gelooft zij nu, een Godsdienst te hebben. Vergeefsch berouw! De laatste straf der Godverzaking op deze wereld is, naar het Geloof te zoeken, en het niet te vinden. Als men, op het einde der loopbaan, de leugenen eener valsche Wijsbegeerte inziet; als de Vernietiging, gelijk een noodlottig gestarnte, aan den Horizon des Doods begint te rijzen; dan wilde men tot God wederkeeren, en het is te laat; de geest, door Ongeloof verhard, weigert alle overtuiging. O! hoe diep is de eenzaamheid, wanneer men door God en menschen verlaten is!.... Deze Vrouw sterst, sterst in de armen eener huurlinge, of van iemand, die, door hare smarten afgeschrikt, maar al te zeer over hare lange bedlegering klaagt; een kist van eenige voeten lengte is al het deel der ongelukkige. Bij hare begrasenis ziet men noch eene wanhopige Dochter, noch weenende Schoonzoons en Kleinkinderen; eene waardige lijk- | |
[pagina 601]
| |
staatsie, door 's Volks zegeningen verzeld, voor de Godsdienstige Vrouw. Welligt ontmoet slechts bij geval een onbekende Zoon, van het geheim zijner noodlottige geboorte onkundig, de baar; hij verwondert zich, die zoo verlaten te vinden, en vraagt aan de Dragers den naam des Dooden..... Dan dezen spoeden zich voort, om het lijk aan de wormen ter prooije te geven, waartoe de Godverzaakster het alléén bestemd had. Hoe verschillend is het lot der Godsdienstige Vrouw! Hare dagen zijn dagen der vreugde; haar leven vloeit heen in liefde; haar Man, hare Kinderen, hare Bedienden eerbiedigen en beminnen haar; allen stellen op haar een vast vertrouwen: want (denken zij) diegeen is zeker in alles getrouw, die haar' God getrouw is. Haar geloof groeit door haar geluk, haar geluk door haar geloof: zij gelooft aan God, dewijl zij gelukkig is; zij is gelukkig, dewijl zij aan God gelooft. O! welk eene overtuiging behoeft de Moeder nog van eene hoogste gelukzaligheid, wanneer zij haar Kind ziet glimlagchen? Vertoont zich de goedheid der Voorzienigheid niet geheel in de wieg des menschen?.... Deze zwakke Vrouw is in ééns de grootste vermoeijenissen (naauw dragelijk voor den sterksten Man) te boven gekomen. Wie wekt haar in 't holst van den nacht, wanneer haar Kind het gewone voedsel noodig heeft? Van waar die bandigheid in iets, dat zij nimmer leerde? .... Het is toch haar eerstgeborene; en zij schijnt de ondervinding van een geheelen leeftijd te bezitten. Hoe raakt zij deze teedere bloem aan, zonder die te kneuzen! - Het Meisje beefde voor het minste gerucht;... waar zijn de legers, de donders, waar de gevaren, die de Moeder zouden doen verbleeken? Weleer moest deze Vrouw een teeder voedsel, een zachte legersteê hebben; het minste windje deed haar huiveren; ... thans is zij te vreden met droog brood, met stroo; zij tart regen en wind, zoo lang in hare borsten een druppel melk tot voedsel, en in hare lompen een stuk kleeding tot deksel is voor haren Zoon!.... | |
Vergelijking tusschen Homerus en den Bijbel, met opzigt tot den stijl.De eenvoudigheid des Bijbels is meer kort, meer deftig; die van homerus langer, bevalliger. De eerste bemint de spreuken, en komt menigmaal op dezelfde spreekwijzen neder, om nieuwe zaken uit te drukken. De tweede breidt zich gaarne uit in woorden, en herhaalt dikwerf in andere spreekwijzen, hetgene hij reeds ééns gezegd had. De eenvoudigheid der Schrift is die eens ouden Priesters, die, vervuld met alle goddelijke en menschelijke wetenschappen, uit het | |
[pagina 602]
| |
Allerhelligste de Godspraken der Wijsheid doet hooren. De eenvoudigheid des Grijsaards van Chios is die van een' Reiziger, die aan den haard van zijn' vriend alles verhaalt, wat hij al in een' langen en moeijelijken leeftijd gezien heeft. - Het volgende, uit het Boek van Ruth, moge ter proeve dienen: Ruth spreekt aldus tot naömi (volgens de Staten-Overzetting): ‘Val mij niet tegen, dat ik u zonde verlaten, om van achter u weder te keeren: want waar gij zult heengaan, zal ik ook heengaan; en waar gij zult vernachten, daar zal ik ook vernachten: uw volk is mijn volk, en uw God is mijn God. Waar gij zult sterven, zal ik sterven, en aldaar zal ik begraven worden: - alzoo doe mij de heere, en alzoo doe hij daartoe; zoo niet de dood alléén zal scheiding maken tusschen mij en u.’ Homerus zou dit misschien op de volgende wijze gezegd hebben, zoo men zijn' doorgaanden stijl in acht neemt: ‘De schoone ruth zeide tot de wijze naömi, door de volken gelijk eene Godin geëerd: Houd op u te verzetten tegen hetgeen eene Godheid mij ingeeft: ik zal u de waarheid onverbloemd zeggen, zoo als ik die weet. Ik heb besloten u te volgen. Ik zal bij u blijven, het zij gij terugkeert bij de Moabiten, behendig in het schieten der werpspietsen, of dat gij trekt in het land van Juda, zoo vruchtbaar in olijfboomen. Ik zal met u om gastvrijheid smeeken bij volken, die den biddenden eerbiedigen. Onze asch zal in dezelfde kruik vergaderd worden, en ik zal den God, die u steeds verzelt, offeranden brengen, die Hem aangenaam zijn. - Dus sprak zij; en gelijk wanneer de geweldige zuidewind een verkwikkenden regen aanbrengt, de landlieden hunne tarwe en garst bereiden, en nette fraaigevlochtene korfjes maken, (want zij voorzien dat deze bui het aardrijk verzachten, en in staat stellen zal, om de kostbare giften van ceres te ontvangen) dus verteederden de woorden van ruth, gelijk een vruchtbare regen, het gansche hart van naömi.’ | |
Strijd tusschen de krokodillen en visschen.Men vindt in Florida, aan den voet der Apalachische gebergten, zoogenoemde natuurlijke bornputten. Elk derzelven is te midden van een heuveltje, waarop oranjeboomen, groene eiken en Catalpa's bloeijen. Dit bergje opent zich als eene halve maan naar de zijde van het weiland, waarin het water van den put door een kanaal geleid wordt. Het vocht ziet donkerbruin door de digte schaduw der boomen; maar aan de plaats, waar de waterleiding begint, valt een lichtstraal op het | |
[pagina 603]
| |
effen watervlak, en vertoont zich even als de spiegel in de Camera obseura. In het midden van dezen vijver legt een eenzame Krokodil, die aan de verbeelding eene zonderlinge vertooning oplevert. Onbewegelijk ligt hij daar; uit zijne breede neusgaten bruischen twee gekleurde sonteinen, en men zou hem bijkans voor een' metalen Dolsijn aanzien, in een van de lustprieelen der Grooten. Deze soort van Krokodillen (Kaymans) leeft echter niet altijd zoo eenzaam. Op sommige tijden des jaars vergaderen zij zich in troepen, en leggen eene hinderlage, om de verwachte ReizigersGa naar voetnoot(*) uit zee aan te vallen. Wanneer dezen de Rivieren zoo verre opzwemmen, dat zij, daar het water voor hun getal te kort schiet, dood op den oever geworpen zouden worden, en voor de pest doen vreezen, geeft de Voorzienigheid hen eensklaps aan eene zamenzwering van vier- of vijfduizend Krokodillen ter prooije. Vreesselijk gillende, met klapperende kaken, tasten deze gedrochten de ongelukkige vreemdelingen aan. Het water springt hemelhoog, onder de slagen hunner vreesselijke staarten; - de strijders wenden zich naar alle kanten; men vecht lijf tegen lijf; men duikt in de diepte, en wenteit zich in het slib der Rivieren, os neemt op de oppervlakte des waters de Zon tot getuige der vreesselijkste slagting. De golven, alom met bloed geverwd, zijn met verminkte lijken, met lillende ingewanden bedekt. De weêrgalm van dit verschrikkelijk gevecht wordt door dalen, bergen en bosschen nagebaauwd. Wanneer soms een onweder, met aardbeving vergezeld, gedurende den slag opsteekt, beantwoorden de Krokodillen het geloei des donders door een aanhoudend gebrul. De aarde, door de hette der Hondstar verschroeid, zucht; de Zuidzee en de Atlantische Oceaan beiden vallen met een vervaarlijk geluid op de oevers der Nieuwe Wereld aan, en de Cordilleras, wier toppen door den donder geraakt zijn, storten al hijgend hunne rotsen, hunne eeuwige ijsschotsen in beide Wereldzeeën uit. - Te midden van dit rumoer worden de vreemde scharen verslagen, verstrooid, en moeten vol schrik eene schuilplaats in de diepten der Atlantische Zee zoeken, opdat zij voortaan ons dienen, zonder ons te schaden. - Zoo geregeld gaat alles in de werken des Scheppers! | |
De nachtegaal.Er is een geheimvol uur, waarin de eerste stilte van den nacht, op de heuvelen, aan den oever der rivieren, in bosschen en valleijen, met het laatste gedruisch van den dag ineensmelt. De gezigteinder is nog een weinig verlicht; echter | |
[pagina 604]
| |
rust de schaduw reeds op de aarde. Dit is het oogenblik, waarin de Natuur met hare sombere wouden, die zich als zuilen vertoonen, met haar gewelf door de laatste zonnestralen verlicht, een gewijden Tempel voorstelt, welks heiligdom een zwarte nacht omfloerst, terwijl zijn voorportaal, boven de wolken verheven, met duizend lichten schittert. In dit uur begint Philomele haar gezang aan te heffen. Als de bosschen niet meer van duizende stemmen weêrgalmen, wanneer geen grasscheutje, geen kruidje zich meer beweegt, wanneer de Maan aan den hemel prijkt, en 's menschen oor vol eerbied luistert, dan begint de eerste Zanger der Schepping zijn loflied aan den Allerhoogsten. Eerst doet hij de Echo's van schaterende vreugdetoonen weêrgalmen; schijnbare wanorde heerscht in zijne stem; hij vliegt van het zachte naar het sterke, van het hooge naar het lage; nu is hij langzaam, dan weder snel; zijn hart is dronken van vreugde, het klopt door gevoel van liefde. In ééns daalt zijne stem; de vogel zwijgt. Nu begint hij weder. Doch hoe veranderd zijn zijne toonen! welk eene teedere welluidendheid! Nu eens is het een kwijnend, schoon afwisselend geluid; dan weder een weinig eentoonig, gelijk de weêrklank dier oude Romances, meesterstukken van eenvoudigheid en echte droefheid. Zijn gezang teekent even dikwijls treurigheid als genoegen: ook de vogel, die zijne jongen verloren heeft, zingt nog; hij herhaalt nog het lied der vreugde, want hij verstaat er slechts één! - maar de kunstige Zanger heeft zijne vrolijke Cantate in eenen klaagzang herschapen, alleen door den sleutel te veranderen. | |
Koopbedrijf eenes Engelschmans.Een Engelschman, in dienst der Oostindische Maatschappije, kreeg den inval, na China een honderdtal houten Uurwerken te voeren, bij den naam van Koekoeken bekend. De Chineezen vonden dit klein werktuig zeer fraai, en betaalden zoo wel, dat de Koopman, op eene volgende reize, ruimen voorraad opdeedt; maar, 't zij de zeedampen den bewerktuigden blaasbalg hadden bedorven, 't zij de beweeging van het schip de raderen ontsteld hadt, de Koekoeken riepen bij zijne aankomst niet. Daar hij geen Uurwerkmaaker was, konde hij ze niet in orde brengen. Hij maakte den Chineezen wijs, dat de Koekoek een Vogel was, die alleen in den tijd als hij eijeren leide riep, en dat het thans niet het regte saisoen was, maar dat het werktuigelijk zamenstelzel derwijze zijnde ingerigt, dat het den natuurlijken Vogel volmaakt nabootste, de Uurwerken zouden roepen, zoodra de lente in Engeland zou zijn wedergekeerd. Deeze lompe vertelling hadt de gewenschte uitwerking, en hij verkogt andermaal zijnen voorraad. Men weet niet, of hij eene derde proeve waagde. |
|