Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 589]
| |
De faamkamer van hedendaagsche beroemdheid.
| |
[pagina 590]
| |
juweelen en andere pronkerij opgeschikt. Inzonderheid mishaagde het mij, onder de oude bloemfestonnen, sluiten en andere muzijk-instrumenten, aan de kolommen des tempels, driedubbele kroonen, mijters, bisschopsstaven, en andere tekens van kerklijke waardigheden, te zien. Dit gebouw was omringd door eene ontelbaare menigte volks; en bij ieder der ruime deuren, welke aan elke zijde openstonden, zag ik eene Vrouw van kloeke gestalte en majesteitvolle houding, vergezeld van eene menigte andere persoonen, eenige van het manlijk geslacht, met groote boeken in hunne handen, andere van vrouwlijke gedaante, gelijkende naar de beschrijvingen, die de Dichters ons van de Zanggodinnen geeven. Deeze Vrouwen, onderrigtte mij mijn Geleider, waren de Beschermgodinnen of Genii van de onderscheidene Volken des aardbodems. De Geschiedschrijvers en de Zanggodinnen waren in gestadige beweeging, van de eene na de andere plaats; ik nam egter waar, dat zij nimmer zich vervoegden bij eene der poorten, waar de vrouwen meest naakt, of met tulbanden en veelkleurige vederen opgeschikt waren. Wij traden ten Tempel in. Aan het oppereinde zat de Godin op een Throon van zeer zonderling maakzel, bestaande uit verschillende bouwstoffen, en in een schoonen bouwtrant zamengevoegd. Ik zag, dat krijgswerktuigen, als standaarden, zwaarden, stukken geschut, boven alle onder de sieraaden uitstaken; nogthans ontdekte ik ook verrekijkers, graadboogen, schilders paletten, wiskundige werktuigen, en handgereedschap. Het gelaat en de beweegingen des volks binnen den Tempel deeden mij gissen, dat wij juist van passe gekomen waren, om eene groote plegtigheid bij te woonen: want ik merkte op, dat de Geschiedschrijvers en de Zanggodinnen onophoudelijk bezig waren met van de eene poort na de andere te gaan, en de Godinne van tijd tot tijd iets in 't oor fluisterden, die aan elk hunner bevelen uitdeelde; doch van dit alles kon ik niets verstaan. Ik vroeg mijnen Geleider, wat al die groote toestel bedoelde, en wat de twintig Throonen betekenden, die ik in 't ronde des Tempels telde; waarom eenige dier Throonen ledig waren, terwijl andere werden vastgehouden door eenige persoonen, die er agter stonden, alsof zij verlof verwagtten om er zitting op te neemen. - Mijn Geleider antwoordde: ‘Gij zijt zo even gekomen uit de Oude Faamkamer. De Godesse in dezelve beschikte over haare eerbevorderingen zonder bepaaling of het voorbehouden van te maakene veranderingen: haare jongere Zuster is zo standvastig niet: eenmaal in elke Eeuw houdt zij een nieuw overzigt van de verzameling, en maakt menigmaal groote veranderingen, verplaatzende haare onderdaanen een zetel hooger op of laager na bene- | |
[pagina 591]
| |
den; laat ook vreemden toe, en stoot vroegere gunstelingen van hunne zo lang bekleede zetels af. Heden is het de Jaardag deezer groote stichting. De ledige throonen of zetels behoorden voortijds aan de zodanigen, die er nu geheel van afgebonsd zijn en uit haar paleis gedreeven. De persoonen, die gij ziet staan agter eenige der zetels, hebben verlof om er op nieuw eisch op te maaken; en, indien geene andere dingers na deeze throonen dezelve verwerven, blijven zij in den voorheen bekleeden rang.’ Terwijl hij nog sprak, rees de Godin van haaren throon op, en geboodt de onderscheide Volken, hunne dingers na de Beroemdheid in haare tegenwoordigheid te brengen, volgens de door haar voorgeschreeve lijst. Hierop verdween de groote menigte aanschouwers, en de Tempel werd geheel ledig gelaaten. Naa eene korte poos blies de trompet der Godinne; het geheele Gebouw daverde; ik gevoelde eene verrukking, welke ik nimmer voorheen ontwaar werd. Onmiddelijk daarop was de Tempel weder vol volks, en van de hoogste poort kwam de schoonste der gemelde godlijke Vrouwen, de Genius van Italie; zij geleidde een Man van middelbaare jaaren, zeer eenvoudig gekleed, met een Zeekompas in de hand, binnen. De aanschouwers, op wier gelaat het onverduldigst verlangen te leezen was, hieven eene verwarde toejuiching aan, en ik hoorde te gelijk uit honderd monden den naam van columbus. Hij naderde tot de Godin, en zat neder op de hoogste plaats, met eene houding alsof die zetel hem langen tijd gemeenzaam geweest ware. - ‘Deeze,’ sprak mijn Geleider, ‘is de Man, die de Geschiedkunde in staat gesteld heeft om de fabelen uit te delgen; en zijn de bedrijven van den Griekschen hercules noch in grootheid van ontwerp, noch in stoutheid van uitvoering, noch in nuttigheid der gevolgen, te vergelijken bij de ontdekking eener Nieuwe Wereld: nogthans zult gij misschien op heden zien, dat een ander zijne plaats gaat inneemen.’ De bazuin liet zich ter tweedemaale hooren. Terwijl ik verwagtte dat eenig ander Persoon uit de poorten nabij de Godinne zou te voorschijn treeden, vernam ik een groot geraas aan het benedenste einde des Tempels. Eene Vrouw, die ik te vooren gezien had onder de zodanige, die bijkans naakt en wild scheenen, kwam uit haare poort te voorschijn, omkleed met een dikken bonten pels, en voorts in beestenvellen; zij naderde de Godin. - De Genii aan het oppereinde des Tempels lieten een mengzel van verbaasdheid en verontwaardiging blijken, op het gezigt dat eene zo woeste gedaante het durfde waagen eerder dan zij toe te treeden. Bij het naderkomen ontdekte ik den Persoon, dien zij geleidde. Hij was een sterk gewapend man, met zijn eigen hair, met een zwar- | |
[pagina 592]
| |
ten arend op de borst, en een timmermans bijl in de hand. Ik kende deezen aan zijne kleeding, en riep met de menigte den naam uit van Czaar peter den grooten. Hij zat op den tweeden throon neder, en ik kon niet nalaaten de regtvaardigheid der Godesse te billijken. De derde Persoon, die te voorschijn tradt, werd begeleid door eene Vertegenwoordigster van Italie. Op het oogenblik dat hij zijn voet in den Tempel zette, kwamen de Zanggodinnen, en alle de oppasters der andere poorten, te voorschijn, om hem te verwelkomen. Hij scheen tusschen de dertig en veertig jaaren oud. De Zanggodinnen, die het lier- en het heldendicht onder haar beheer hebben, eene gevleugelde maagd met eene lier en eene andere met een schilderpalet, eene derde met een beitel en een blok marmer in de hand, en eene menigte andere zweevende gedaanten, boogen zich voor hem, als hij voorbijging, neder: hij beantwoordde alle deeze begroetingen met glimplachen van welgevallen en goedkeuring, en scheen hoogst voldaan over deeze inleiding, bovenal dewijl hij zo hoogstbeminnelijke in dien stoet zag. Aan zijne Pauslijke kleeding kende ik hem voor leo den X. Maar een volgende Personadie werd op eene gansch andere wijze binnengeleid. Hij kwam uit de Duitsche poort; een groot geraas van geschilvoerenden, die geene andere taal dan die der oude redenkunst bezigden, ging hem voor. Zijn gelaat stondt stout; zijne oogen glinsterden sterk; zijne kleeding hadt veel van het monnikagtige. Toen hij gereed was om te gaan zitten, viel hij, op het gezigt van leo den X op den naasten zetel boven hem, in zulk eene hevige vlaag van woede, dat hij als op het punt stondt van de zitplaats weder te verlaaten. Leo wierp op hem een glimplach van versmaading, en verzogt aan den schoonen stoet, die hem omringde, dat zij dit gedrogtlijk weezen door hunnen stand zo veel mogelijk van voor zijne oogen wilden verbergen, en door hunne wel zamenstemmende toonen zijne ooren beschutten tegen de schoolvosserij, welke hij uitkraamde. Het verveelde mij, zo digt in dien maalstroom mij geplaatst te vinden. Ik vroeg mijn Gids, wie deeze Man was. ‘Zijn naam is,’ gaf hij mij te kennen, ‘marten luther; hij heeft meer goeds aan het menschdom gedaan, dan de meesten der geenen, wier oogmerken allerbest en heldhaftigst waren; dan zijn character hadt veel haatlijks in zich. Herinner u, wat ik u gezegd heb. Beroemdheid gaat niet altoos een gelijken tred met verstand en deugd; maar hangt dikwijls alleen af van de omwentelingen, die in iemands leeftijd voorvallen.’ Het deedt mij leed, dat ik tot nog toe niemand mijner Landgenooten gezien had. Doch bij het op nieuw steeken van de trompet zag ik eene gedaante te voorschijn treeden uit eene der bovenste poorten, met een rood kruis op haar schild. | |
[pagina 593]
| |
Onder dit geleide tradt een eerwaardig bejaard man binnen. Ik herinnerde mij het gelaat van Sir izaak newton. Hij naderde op eene zeer bedaarde wijze, zonder een enkel woord te spreeken, en zonder acht te slaan op de toejuichingen, die uit alle hoeken van den hemel zich lieten hooren. Aller oogen waren op hem gevestigd, en allen waren er grootsch op, dat zij dien man gezien hadden. - Nogthans zag ik een man aan de Fransche poort, op eene wonder vreemde wijze uitgedoscht, die bitterlijk klaagde, dat zijne plaats hem ontnomen was, terwijl de Beschermgodin zijner Natie duizend plannen scheen te beraamen om dien zetel weder te krijgen. - Ook was er een man, die onvoorzigtig uit de Duitsche poort kwam, en newton met geweld van zijnen zetel wilde bonzen. Hij maakte eene vreemde figuur, met een slaapmuts op het hoofd, met een wiskundig werktuig in de eene en een vles Rhijnschen wijn in de andere hand. De Godin beval, dat hij als een roover zou behandeld en met schande uitgedreeven worden. Bij een volgend trompetgeschal verliet de vrolijke Vrouw, wier kleederen met lelien bezaaid waren, haaren geliefden descartes, ten wiens opzigte zij tot op dit oogenblik zo bezorgd geweest was, en poogde in te brengen een groot man, die er bevallig uitzag; zijn gelaat, waarop zelftoejuiching te leezen was, werd omhuld door een zwaare pruik. Op het zien van leo maakte hij eene bevallige buiging; nogthans ging de gemeenzaame lach op zijn gelaat gepaard met iets gedwongens. Ik veronderstelde dat het lodewijk de XIV was, en liet mijn Gids mijne klagt hooren, dat zodanig een man zo hoog vereerd zou worden. ‘Heb geduld,’ was zijn antwoord: ‘ontmoet mij hier eens over honderd jaaren, en gij zult hooren dat de Godin hem bevel geeft om onder den grond te gaan in de wooning der Slegtberuchtheid; voor tegenwoordig moet zij dit den gang laaten gaan. Kijk rond, en zie of gij niet beter zult voldaan zijn over hem, die nu volgt.’ Ik zag eene bedaarde Vrouw, die een gewapend man geleidde met alle tekenen van de diepste eerbiedenisse en hoogste dankbaarheid. ‘Deeze man,’ sprak mijn Geleider, ‘is willem de I, Prins van Oranje; een Naam, die met ontzag op aarde zal genoemd worden, zo lang men braafheid hulde bewijst; en ten opzigte van deezen Braaven durf ik voorspellen, dat hij hier nimmer zijne plaats zal verliezen. - De Jongeling, die nu staat binnen te treeden, zal u misschien nog meer genoegen schenken; en in de daad, schoon zijne verdiensten en bedrijven niet van zo hoog eene stemming zijn als die van willem den I, stondt misschien zijne deugd eene nog sterker proeve door, in den loop eens onafgebroken voorspoeds: zo dat, indien de tijd hem gelegenheid geschonken hadt, hij alles zou gedaan hebben, wat men van een Vorst en Held kan verwagten.’ - Ik keek | |
[pagina 594]
| |
rond, en zag uit de Engelsche poort een gewapend Jongeling komen, met een speer van elpenbeen; hij was zo schoon als raphaël een Jongeling kan schilderen en milton met dichterlijke verwen maalen. ‘Gij,’ was mijn woord tot mijnen Gids, ‘gij behoeft mij niet te zeggen wie deeze is; ik zie het motto van Wales op zijn schild en de speer, die het noodloos maaken dat de naam van edward of plantagenet er bijgevoegd worde. Heil! ô gij vlekloos sieraad van mijn Geboorteland!’ - Deeze vervoerende uitboezeming zou ik voortgezet hebben, wanneer mijn Geleider mij op den schouder tikte en verzogt acht te geeven op den nu binnentreedenden. Ik bespeurde meer geraas en wanorde, dan ik tot nog toe had waargenomen. Duitschland en Spanje vereenigden zich om een kloek en rustig man in te brengen, en Frankrijk poogde, in stede van hem, een majesteitvollen Persoon, met een kroon op 't hoofd, die zijne tegenpartij met een oog vol verwijt en smaad aanzag, in te voeren. Deeze was françois de I. Dan zijn mededinger won het, en nam diensvolgens plaats. De Keizerlijke arend, dien hij op de borst droeg, duidde mij carel den V aan. Bij het nederzitten lachte hij zijn' mededinger uit, zeggende: ‘Indien ik had moeten wijken, ik zou het nimmer gedaan hebben voor dien doolenden Ridder, mijn gevangenen, maar voor deezen grooten man, die mij onsterflijkheid schonk.’ Dit zeggende, wees hij op titian, die in den kring der omstanderen stondt. De vervolgens te voorschijn treedende was in zijn nagtgewaad gekleed. Hij hadt geen teken of eenig werktuig in zijne hand: zijn gelaat stondt diep peinzend en zijn oog was doordringend. Hij trad in diepe stilte voort, en op het groeten van die naast hem geplaatst was, gaf hij geen wedergroet; alleen liet hij een trek van misnoegen op zijn gelaat blijken. Egter bejegende hij anderen met eerbiedenis, inzonderheid columbus en newton. Leo scheen voor hem te schrikken. Luther maakte eene zeer diepe buiging, en wilde met hem gemeenzaam worden; doch hij ontving niets anders dan een koelen en afwijzenden blik. Wie kon twijfelen, of deeze man was locke? Vervolgens kwam uit de Italiaansche poort een zeer mager en rank man; zijn gelaat droeg de kennelijkste trekken van smert en verslaagenheid van geest, even of hij verteerd was door honger en pijniging. Hij hieldt een verrekijker in zijne hand. Mijn Gids onderrigtte mij, dat deeze galileo was, wiens gelaat die onuitwischbaare tekens droeg van de mishandelingen zijner geestlijke beulen. Hij nam zijne plaats naast locke, die zeer in zijn schik scheen met dien tot naasten bijzitter te hebben. Locke berigtte den even plaats genomen hebbenden Wijsgeer, dat hij zijn best gedaan hadt om het menschdom te | |
[pagina 595]
| |
geneezen van dien stommen eerbied voor roovers en moordenaars, die hunne onmenschlijkheid met het kleed van Godsdienst ommantelden. Naa het steeken der volgende trompet verliep er eene lange tusschenpoos, waarin niemand te voorschijn tradt. Ik hoorde een groot geraas aan de Duitsche poort. De Godin vroeg, wat er gaans was. De rustige dikke Beschermgodes van Duitschland gaf ten antwoord, dat zij iemand zou inleiden, die, wanneer nuttige ontdekkingen iemand tot eene plaats in den Tempel der Vermaardheid geregtigden, misschien op de voornaamste zou moeten gesteld worden. Onmiddelijk daarop hoorde ik woorden van een schorren klank: guttemberg, fust! Mentz! Straatsburg! Ik bemerkte toen, dat de hoop Duitschers bij de poort onderling geschil hadden, wie zou optreeden als de Uitvinder der Drukkunst. De twist duurde lang, en werd langs hoe heftiger. Eindelijk deedt de Godes de uitspraak, dat, wanneer zij het wegens den Uitvinder eens konden worden, zij aan deezen gaarne den eisch zou toestaan; doch dat zij tot zo lange in diens plaats een ander zou zetten, wiens roem nu ontwijfelbaar gevestigd was, naa dat zo hevige geschillen deswegen plaats gegreepen hadden, als immer haare onderdaanen verdeelden. - Hierop gaf zij een teken aan haare Dienstmaagd, die een eerwaardig oud man inleidde, welken ik geheel niet kende. Hij was vergezeld door eene vrouwlijke gedaante, met een Patera in haare hand, gelijkende na de oude figuuren van Salus. Ik stond verwonderd op het gezigt van een Engelschman, dien ik niet kende. Mijn Geleider onderrigtte mij, dat het harvey was. ‘En zie,’ voegde hij er nevens, ‘met welke nijdige oogen die andere Bescherm-genii (wijzende op die van Frankrijk en Italie) hem aangrimmen!’ Wederom blies de trompet, en de Beschermgodes van Italie ging weg. Zo ras zij wederkeerde, ontstondt er een verward geroep: Slegt berucht! Weg met deezen! Een groote menigte van Priesters, Monniken, en eerste Staatsdienaars, ondersteunden dit beschuldigend en verwijzend geroep; en onder deezen was een Jongeling met een kroon op 't hoofd, die het grootste geraas maakte, en de Godes der Beroemdheid verzekerde, dat die ingeleide persoon een overgegeeven booswigt was, en dat hij met veel meer regts den nu volgenden ledigen zetel zou bekleeden. De Godin zag hem met de diepste veragting aan, en verzogt hem stil te zwijgen, dewijl zij anderzins hem na beneden zou laaten brengen, en hem weder onder zijns Vaders op- en toevoorzigt stellen. Hierop zweeg hij, en machiavel tradt te voorschijn. Leo zag hem aan met een gemeenzaamheid aanduidend gelaat, als ware hij blijde hem te ontmoeten; hij wenschte hem geluk wegens de nu verworvene eere van zitting te verwerven in denzelfden kring met een van de groo- | |
[pagina 596]
| |
te Familie, die zijne oude beschermers geweest waren. Maar machiavel beantwoordde hem alleen met een oog, dat misnoegen en verontwaardiging uitdrukte. De Italiaansche Beschermgodin ging weder na de poort, en keerde terug met twee mannen; zij scheen niet vast beslooten te hebben, wien van beiden zij eerst zou voorstellen. Het waren tasso en ariosto. Zij helde meest tot den laatsten over; dan de meerderheid der aanschouweren kantte er zich tegen, en tasso beklom den zetel. Bij het geklank der volgende trompet kwam de Beschermgodes van Frankrijk te voorschijn met die verzekerde houding, welke haar eigen was; zij bragt in, een kloek, doch mager man, met eene zeer groote pruik; op zijn gelaat stak een beschimpende trek kennelijk uit. Zij zeide, dat de naam deezes mans boileau was, en dat niemand hem de plaats kon betwisten. Doch zij hoorde tegenspraak uit den mond der deftige Beschermgodin van Engeland, en pope nam de plaats in, die boileau oordeelde dat hem toekwam. Hierop ontstond er onder de andere Genii een groot geraas, gepaard met veele tekenen van belachen en smaaden tegen de Bediende der Godesse. Zij vroeg, wat oorzaak was van dit gedrag ten haaren opzigte, en kreeg ten antwoord, dat het vreemd was, dat zij, zo zeer voor haare eigene eere bezorgd zijnde, nogthans zo bestendig een allerregtmaatigsten eisch van eenen anderen wederstreefde. Zij zag rond, en ontdekte bacon gereed om in te treeden, zonder haar geleide te verzoeken. Zij zag hem met grooten weerzin aan, nogthans met zulk eene houding, als eene teerhartige moeder vertoont, wanneer haar geliefd kind een grooten misslag begaan heeft. Zij leidde hem met wederzin in, en wees hem zijne plaats in den openstaanden zetel, één laager dan dien pope bekleedde. Hij zag denzelven aan, en alle de toekijkers scheenen zich te schaamen, dat bacon niet hooger zou zitten. Locke, newton, harvey en machiavel riepen allen pope toe, dat hij zou opstaan en zijne plaats inruimen; maar hij sloeg er geen acht op, en ik hoorde hem deeze woorden mompelen: de wijsste, de schitterendste, - de gemeenste! Onder dit alles keek bacon rond, en trok de oogen van de geheele Vergadering op zich. Zijne tegenwoordigheid hadt, op dat oogenblik, eene uitwerking op hun, even als die eener Godheid, welke onder de stervelingen nederdaalt, en hun met haare tegenwoordigheid vereert. - Bacon, te midden van dit alles, verhief zijne stem op een gezagvoerenden, maar tevens inneemenden toon, zeggende: ‘Ik ben verzekerd, dat, indien er in deeze Vergadering eene plaats, voor mij geschikt, is, dezelve eene naast de Godin moet weezen, en eene, waar ik mij best van haare magt kan bedienen.’ - Onmiddelijk noodigde de geheele Vergadering eenstemmig hem uit om voort te treeden; de Godin wenkte hem nader te komen, en plaatste hem op | |
[pagina 597]
| |
den hoogsten throon. Columbus ruimde hem gedienstig zijne plaats in, zeggende, dat de ontdekking eener Nieuwe Wereld niets meer was dan de verkrijging van ruwe stoffe, geschikt om verbeterd en volmaakt te worden door menschlijke kunde en magt; deeze hadt hij ontdekt, en daardoor andere stervelingen geleerd met zekerheid te reizen. De naastvolgende binnentreeder was een man in ijzeren wapenrusting, met een groot zwaard op zijde. Frankrijk, Duitschland en Italie verbleekten op het zien van deezen man, en ik hoorde dat zij den naam van gustavus adolphus fluisterden. - Naa hem kwam een schoon Jongeling van een zagt en edel voortkomen; dieper intreedende, kende ik hem voor raphaël. Leo hoorde diens toelaating met uitbundige vreugde, en kon naauwlijks wederhouden worden dat hij zijne plaats niet verliet, om naast hem te mogen zitten. - Toen verscheen een blind oud man, die er uitzag als een Propheet van den ouden tijd; hij werd ondersteund en begeleid door den Genius van Engeland. Toen ik wist wie hij was, greep mij een misnoegen aan, dat men voor milton geen hoogeren zetel open gehouden hadt. - ‘Gij vergeet,’ was het woord van mijnen Geleider, ‘dat de laagste plaats in deeze Vergadering één is van de twintig, welke de Godin der Beroemdheid aan geheel het menschdom kan schenken. Milton wordt nu voor de eerste keer toegelaaten, en het was niet dan met moeite, dat hij in 't geheel toegang verwierf. Maar heb eenige jaaren geduld; hij zal steeds toeneemen in gunste bij de Godesse, en misschien in 't einde de hoogste, althans de tweede plaats, bij eene zo plegtige gelegenheid als gij tegenwoordig aanschouwt, verwerven. Merk intusschen op, hoe hij ontvangen wordt door den man, die best in staat is om over zijne verdiensten te oordeelen.’ Ik zag hierop nader toe, en bemerkte dat raphaël voor hem de diepste buigingen maakte, zichzelven gelukkig rekenende dat hij naast hem zat, met aanbod om aan zijne hoogerhand te gaan zitten. Nu bleef er nog ééne plaats ter beschikkinge over. De Beschermgodes van Spanje bragt derwaards een mager man, met zwarte zeer doordringende oogen, een arendsneus, en donkere kleur. Hij hadt een zijner handen verlooren. Ik kende hem voor cervantes. Hij verwagtte geen tegenstand, dewijl hij den eigensten zetel voorheen bekleed hadt; dan hierin vondt hij zich misnomen: want uit de Fransche poort daagde moliere op, die hem de plaats betwistte op eene aartige en bevallige wijze. Cervantes behieldt die egter. Vóór dat hun wedijveren een einde hadt, deedt zich een derde mededinger op, onder een groot geraas van luidrugtig vreugdebetoon door geheel de Vergadering. Men onderrigtte mij, dat hij steelsge- | |
[pagina 598]
| |
wijze was binnengesloopen, tegen den zin van de ernsthaftige Beschermgodesse, die zijne Landgenooten inleidde. Ik herkende hem, aan verscheide onlochenbaare tekenen, voor mijn grappigen Vriend colley cibber. - Dan zijne verschijning, de redenen, die hij aanvoerde, en de welfpreekenheid, waarmede hij ze voortbragt, brak mijn Droom af, en ik ontwaakte met een hevige vlaag van lachen. |
|