| |
| |
| |
Aanmerkingen, over de regeering, den godsdienst, de vrijerij, het huwelijk en de zeden der inboorelingen van Nieuw-Zuid-Wales. Door David Collins.
‘Veelvuldige maalen vinden wij, zints eenige jaaren, in de Engelsche Maand- en Tijdschriften, gewag van New-South-Wales, en van Botany-Bay, de plaats werwaards het uitschot des Engelschen Volks verzonden wordt. Men leeze, wegens die Verbanningen, goede's Engeland, Wales, Ierland en Schotland, IIde D. bl. 154, 160. Dan lang ontbrak het aan eenen Schrijver, die een geregeld verslag gaf van de Inboorelingen deezes Lands. Onlangs heeft de Heer david collins des een vrij uitvoerig Werk uitgegeeven, getiteld: An Account of the English Colony in New-South-Wales. Hij was een geschikt en bevoegd man, om ons des verslag te doen; daar die Heer, als Regter en Secretaris dier zonderlinge Volkplanting, met de eerste Engelsche Schepen, ten jaare 1787, derwaards heenen toog, en er meer dan negen jaaren zich onthieldt. Wij willen het voornaamste daaruit kiezen, en onzen Leezeren van dit Volksberigt niet verstoken laaten; nog dit vermeldende, dat de waarneemingen, op dit Volk laater gedaan door james grant, in diens Ontdekkingsreize, in het hoofdzaaklijke met die van collins overeenstemmen.’
| |
Regeering.
Wij vonden, schrijft de Heer collins, de Inboorelingen omstreeks Botany-Bay, Port Jackson, en Broken-Bay, leevende in dien staat der Natuure, welke algemeen moet geweest zijn aan alle menschen, vóór dat zij zich ten maatschaplijken leeven vereenigden en slegts één gezag erkenden.
Deeze Volken zijn verdeeld in Familien; de Oudste, of het Opperhoofd, vordert onderwerping van alle de overigen. Bij ons eerste onderhoud met dit Volk (en ook in laateren tijd, als wij Familien, ons onbekend,
| |
| |
aantroffen) werden wij altoos aangesproken door den Persoon, die ons de oudste van allen toescheen; terwijl de Vrouwen, de Jongelingen, Jongedogters, en Kinderen, op eenen asstand bleeven. Het woord, 't welk, in hunne taal, Vader betekent, werd ten opzigte van dien oudsten gebezigd. Wanneer zij, naa eenigen tijd opmerkens, ontdekten, met welk een gezag onze Bevelhebber phillip te werk ging, en welk eene onderdaanigheid hij vorderde, gaven zij hem den onderscheidenden naam van Be-anna, of Vader. Deeze benaaming, alleen aan hem gegeeven, (schoon zij het gezag der Heeren over knegten opmerkten) stelt de waare betekenis van dat woord buiten allen twijfel, en bewijst, dat den zodanigen onder hun, die deeze onderscheiding genooten, het gezag eens Opperhoofds toekwam.
Wanneer een van deezen in de Stad kwam, werden wij terstond des verstendigd, en zij werden ons aangeweezen door een gefluister, en met een betoon van ernst, welk onze aandagt trok, en ons met het denkbeeld vervulde, dat wij Persoonen aanschouwden, aan welken de Wilden van Nieuw-Holland eene meerderheid toekenden.
Welhaast leerden wij eene andere betekenis van het woord Be-anna kennen: want wij hoorden het menigmaal bezigen door kinderen omtrent mannen, die wij wisten dat geen eigene kinderen hadden. Naa onderzoek kreegen wij berigt, dat, ingevalle een Vader mogt sterven, de naaste Bloedverwant, of een uitgekoozen Vriend, de zorg voor de kinderen op zich zou neemen: om deeze oorzaake noemden die kinderen hun Be-anna, zelfs bij 't leeven van hun eigen Vader. Dezelfde ben-nil-long (de Inbooreling, die eenigen tijd in Engeland geweest is) gedroeg zich overeenkomstig daarmede, bij het afsterven zijner eerste Vrouwe; de zorg voor zijn Dogtertje, dat, ten tijde van 's Moeders dood, nog eene zuigeling was, aan zijn Vriend, den Gouverneur phillip, toevertrouwende, zeggende dat hij de Be-anna, of Vader, van zijne kleine dil-boong zou weezen. - Wanneer de Leezer hier een oogenblik stilstaat, om het onderscheid op te merken tusschen het algemeen gedrag onzer Doopvaderen (ten aanzien van wier pligten deeze gewoonte eene groote gelijkvormigheid heeft) en de menschlievende handelwijze deezes onbeschaafden Volks, zal hij dan geene reden vinden om zich te
| |
| |
schaamen, als hij den verlichten Christen op zo groot een afstand ten agteren ziet bij den Wilden, duslange het voorwerp van zijn medelijden of veragting? - Het smert mij dat ik hier moet herinneren, en als een getrouw Schrijver boeken, eene bijzonderheid in hunne gewoonten, geheel onbestaanbaar met de menschlievende pligten, welke zij zich, in het gemelde geval, hebben voorgeschreeven; pligten, welke alleen zodanige kinderen betreffen, die, in geval van de moeder te verliezen, zonder haare onmiddelijke hulp konden leeven. Een geheel ander lot is zulke kinderen beschooren, die, ten deezen tijde, aan 's moeders borst zijn, of in een volstrekt hulploozen staat; gelijk wij vervolgens zien zullen.
Wij hebben vermeld, dat zij in Familien verdeeld zijn. Elke Familie heeft eene bijzondere verblijfplaats, van waar dezelve een onderscheidenden naam ontleent. Deeze wordt gevormd door de bijvooging van het eensyllabig woord Gal bij den naam der plaatze: zo draagt de zuidlijke oever van Botany-Bay den naam van Gwea, en het volk, daar woonende, noemt zich Gwea-gal. De zodanigen, die aan den noordlijken oever van Port-Jackson woonen, worden Cam-mer-ray-gal geheeten; dat gedeelte des havens van andere onderscheiden zijnde door den naam van Cam-mer-ray. Van deeze laatstgemelde Familie of Stam hebben wij ben-nil-long en andere Inboorelingen (vóór dat wij zelve die kenden) hooren spreeken, als van een zeer magtig Volk, die hun konden dwingen om zich naar deszelfs believen te schikken. Wij bevonden naderhand, dat zij verreweg den talrijksten Stam uitmaakten van alle, die wij kenden. Zij waren ook de kloeksten en sterkst gespierden. Onder hun waren er veelen van die lieden, welken men hier Car-rah-dy en Car-rah-di-gang noemt; van welke uitsteekende persoonen wij bijzonder zullen moeten spreeken, als wij tot de Afdeeling, handelende over het Bijgeloof, gekomen zijn.
Aan den Stam ven Cam-mer-ray behoorde ook het uitsluitend en zonderling voorregt, om een Tand te vorderen van de Inboorelingen der overige Stammen aan de zeekust, of van alle, die zich onder hun beheer vonden. De uitoefening van dusdanig een voorregt plaatst dit Volk in een bijzonder gezigtspunt; en er valt geen twijfel aan hunne besliste meerderheid boven
| |
| |
alle Stammen, ons bekend. Veele twisten of beslissingen, de Eer betreffende, (want deeze vallen er onder de Inboorelingen voor) werden uitgesteld, tot dat dit Volk verscheen; en wanneer het kwam, ontdekte men ten duidelijkste de meerderheid en den invloed, welke hun aantal en stout voorkomen hun, boven alle de andere Stammen, schonken.
De gemelde trekken zijn de eenige, welke men ooit heeft kunnen ontwaaren van Beheer en Ondergeschiktheid; en mogen wij vrij veronderstellen, dat het ontzag, betoond aan den Stam der Cam-mer-ray, geheel den oorsprong ontleent van hunne meerderheid in aantal. Dan deeze meerderheid hebben zij langen tijd, vóór dat wij deeze Volken kenden, bezeten. In de daad het voorregt, om een Tand van de Jongelingen der andere Stammen te vorderen, moet reeds voorlang plaats gegreepen hebben, en gelijktijdig zijn met de onderdaanigheid, hun beweezen. Van hier heeft die meerderheid iets van den aart eens gevestigden gezags; een gezag, 't welk de wettiging heeft van eene gewoonte, die de volduuring aanduidt.
| |
Godsdienst.
Voorlang en dikwijls heeft men beweerd, dat men alsnog geen Land ontdekt hebbe, waar men geene voetstappen van Godsdienst aantrof. Dan, welke naspeuring, welk onderzoek ik deed onder dit Volk, van mijne vroegste kennismaaking af tot het einde mijns verblijfs, ik moest besluiten, dat zij op deezen algemeenen regel eene uitzondering maaken. - Ik ben verzekerd, dat zij Zon, Maan noch Starren ten voorwerp van aanbidding neemen; dat zij het Vuur, hoe zeer noodig zij 't zelve hebben, geene godsdienstige eere bewijzen, noch ook aan eenig Dier, Vogel of Visch, eenig bijzonder eerbewijs betoonen. Ik kon nimmer eenig voorwerp, 't zij daadlijk bestaande of ingebeeld, ontdekken, 't geen hun aandreef tot het volvoeren van goede daaden, of afschrikte van 't geen wij misdrijven noemen. - Er bestaat, 't is waar, bij hun eenig denkbeeld van eenen Toekomenden Staat, doch in geenerlei opzigt in verband staande met den Godsdienst; want het heeft geenen invloed altoos op hunne leevensbedrijven. Op veelvuldige vraagen, wegens hunne denkbeelden van 's menschen lot naa den dood, antwoordden zommigen, dat zij heenen
| |
| |
gingen aan de andere zijde des waters; doch de meesten, dat zij in de wolken opsteegen. - Met ben-nil-long spreekende, naa diens wederkomst uit Engeland, waar hij veele kundigheden van onze zeden en gewoonten hadt opgedaan, wenschte ik diens gevoelen te weeten, wegens de plaats, van welke zijne Landsgenooten kwamen, en bragt hem op dit onderwerp met aan te merken, dat alle de Blanken hier uit Engeland kwamen. Ik vroeg hem verder, van waar de Blanken (of Eora) kwamen? - Hij marde met antwoorden. Op de nadere vraage, of zij van eenig Eiland kwamen? was zijn antwoord, dat hij er niets van wist. Zij kwamen uit de wolken, en wanneer zij stierven, steegen zij weder tot de wolken op. Hij wilde mij beduiden, dat zij in de gedaante van kleine kinderen opwaards steegen, eerst zweevende in de takken van de toppen der boomen: hij sprak ook van hun eeten in dien staat; kleine vischjes waren het smaaklijkst onthaal.
De Inboorelingen, die eene haven noordwaards gelegen bewoonen, bij de onzen onder den naam van Port-Stephens bekend, geloofden, dat vijf Blanken, die onder hun aangekomen waren, in vroegeren tijd hunne Landsgenooten geweest hadden, en een van hun ten grave ging, waar het lichaam gebleeven was.
De jongelieden, die bij ons en in onze huizen verkeerden, betoonden zich zeer gesteld om op Zondag te kerk te gaan; doch zij wisten niet waarom wij vergaderden. Ik heb dikwijls gezien, dat zij een boek opnamen, en zeer wel slaagden met den Leeraar na te bootzen, (want beter en vaardiger gebaarmaakers worden er nergens gevonden); zij lachten op het verneemen van onze goedkeuring over dit wel nabootzen.
Ik herinner mij, in zeker nieuwspapier geleezen te hebben, dat een Inbooreling van deezen oord zich te weer stelde tegen iemand, die een Kraai wilde schieten; terwijl de Schrijver daar uit opmaakte, dat die Vogel een voorwerp van godsdienstig eerbewijs was: doch ik kan met de grootste gerustheid verzekeren, dat zij zo verre zijn van te schrikken voor het dooden van een Kraai, dat zij zeer gaarne er van eeten. Zelfs hebben zij eene zonderlinge wijze om dien vogel te vangen: een Inbooreling gaat op eene rots liggen in de gestalte van eenen slaapenden, houdende een stuk visch in de open hand; de vogel, de prooi en geene beweeging
| |
| |
altoos in den man ziende, schiet op den visch toe, en wordt, op 't oogenblik dat hij het aas wil wegvoeren, van denzelven gegreepen, die den vogel welhaast roost en er zijn maaltijd mede doet.
Dat zij denkbeelden hebben van onderscheid tusschen Goed en Kwaad is daaruit blijkbaar, dat zij in hunne taal woorden bezitten om deeze hoedanigheden uit te drukken. Zo was de Rogge, visch met een stekel, weere, kwaad, en zij aten er nimmer van. De Paata-go-rang, of Kangaro, was bood-yer-re, goed; en zij aten er van, wanneer zij het geluk hadden er een te dooden.
Om dit Volk boven de dierlijke schepping te verheffen, is het noodig te toonen, dat zij de gave der Rede bezaten, en het onderscheid wisten tusschen Regt en Onregt, zo wel als tusschen goed en kwaad voedzel. Van dit laatste kreegen zij kennis door zinnelijke gewaarwording; maar de kennis van Regt en Onregt kan alleen uit het redelijk beginzel ontstaan. 't Is waar zij hadden geen onderscheid van bewoording om deeze hoedanigheden uit te drukken - wee-re en bood-yer-re pasten zij toe op goed en kwaad, op regt en onregt. Het ontbreekt egter aan geene voorbeelden, dat zij die bewoordingen bezigen, om zo wel de aandoeningen der ziele als de gewaarwordingen des lichaams te beschrijven: zo waren hunne vijanden wee-re, hunne vrienden bood-yer-re. Met hun van het menschenëeten spreekende, betoonden zij daarvan hunnen afkeer, zeggende dat het wee-re was. Op het zien dat een van ons volk gestraft werd, wegens eenig leed den Inboorelingen aangedaan, gaven zij des hunne goedkeuring te kennen, zeggende, dat het bood-yer-re, goed of regt was. - Moorden in den nagt gepleegd, die bij dit volk niet zeldzaam voorvallen, wanneer de drift van wraakneeming daartoe vervoert, werden bij hun afgekeurd; doch zij juichten daaden van goed- en edelmoedigheid toe. Een man, die, als men een speer op hem wilde werpen, geen stand hieldt en wegliep, noemden zij een Lafaart, een Jee-run en wee-re. Maar die kundigheid van het onderscheid tusschen goed en kwaad, regt en onregt, strekten zij zeker niet uit, verder dan tot het bestaan in dit leeven; het leidde hun niet op om te gelooven, dat een van beiden eenige betrekking hadt tot eenen toekomenden staat: dit bleek uit hun
denkbeeld van het verlaaten deezer wereld, of liever het intreeden
| |
| |
in de toekomende, in de gedaante van kleine kinderen, waarin zij weder in deeze verscheenen.
| |
Vrijerij en huwelijk.
Met rede mag het verfijnde oor der Galanterie vol afkeers hooren na het verhaal van de Vrijerij bij de Volken te Port-Jackson. Geweld is het voorspel van de Vrijerij, en wel geweld van de ergste soort. De ongelukkige slachtoffers van lust en wreedheid, hoe zal ik ze anders noemen? worden altoos gekoozen uit een Stam, verschillende van dien der Mannen, en wel uit een Stam, waarmede zij in vijandschap leeven. Heimlijk en diefswijze moet zulks toegaan, wanneer het meisje zich ergens buiten bescherming bevindt. De Vrijer, haar gegreepen hebbende, geeft haar een dragt slagen, met een stok of houten zwaard, op 't hoofd, de schouderen en den rug, zo dat het bloed er uitstroome: in dien staat wordt zij bij een arm door de bosschen gesleept, en zulks met een geweld en spoed, dat het afscheuren der leden gevaar loopt: de minnaar, of liever de roover, let op geen boomstronken of steenen, die in den weg mogen liggen; hij is alleen bedagt om zijne prooi over te voeren in de plaats zijner wooning, waar de ontvangst aan de wegvoering in onhebbelijkheid beantwoordt. De vrienden van het weggeroofde meisje betoonen geene wraakneeming over dit bedrijf; alleen oefenen zij, als de gelegenheid zich opdoet, op de eigenste wijze, dien vrouwenroof. Zulks is bij deeze Stammen een zo bestendig gebruik, dat zelfs de kinderen daarvan een spel maaken. Dikwijls ben ik op het hooren schreeuwen van die speelenden ten huize uitgeloopen, denkende dat er een moord geschiedde, en de speelende partij lachte mij uit wegens mijnen misslag.
De dus geroofde Meisjes worden de Vrouwen der wegvoerderen, en ingelijfd in den Stam, tot welken de Man behoort, en verlaaten dien zeldzaam. Veelen van de Mannen, die ik meer van nabij gekend heb, bepaalden zich niet tot ééne Vrouw. Ben-nil-long hadt, eer hij na Engeland ging, twee Vrouwen; beide woonden zij bij hem in, en toogen heen, waar hij heen trok. De eene, genaamd ba-rang-a-roo, was van den Stam der Cam-mer-ray (ben-nil-long zelve was een Wahn-gal), leefde met hem, toen hij gevangen genomen en met
| |
| |
cole-be aan de Engelsche Vastigheid gebragt werd; en vóór haar dood hadt hij van Botany-Bay, op de zo even beschreevene gewelddaadige wijze, weggevoerd goo-roo-bar-roo-boollo, de Dogter van een oud man, met-ty geheeten, een inbooreling van dien oord; en zij bleef bij hem, tot hij na Engeland vertrok. - Men heeft ons berigt, dat alle Mannen op de oevers van de Hawkesbury, en verder landwaards in, twee Vrouwen hebben. Cole-be, de Vriend van ben-nil-long, hadt mede twee Wijven; en wij troffen meer voorbeelden van Veelwijverij aan, dan van Mannen, die zich met ééne Vrouw vergenoegden. Ik nam waar, dat de twee Vrouwen steeds jaloers van elkander waren, en in gestadigen twist leefden. Meermaalen hoorde ik zeggen, dat de eerst verkoozene Vrouw eisch maakte op haare vroegere regten op de omhelzingen van haaren Man; terwijl de tweede, of laater gekoozene, als de Slavin van beiden was.
Kuischheid was zeker geene deugd, op welke zij konden roemen: althans wij hebben Vrouwen gekend, die voor een sneede brood, een halsdoek, of een ander stuk kleeding, de kuischheid veil hadden, als een Blanke haar zulks aanbood; en niet zeldzaam was dat geval. Verscheide meisjes, die zich onder de bescherming der Engelsche Vastigheid begeeven hadden, maakten geene zwaarigheid, den nagt aan scheepsboord door te brengen; schoon zommige deezer geleerd hadden, schaamte genoeg te hebben, (want schaamte was haar niet natuurlijk eigen) om, bij het aan land komen, hetgeen zij aan boord gekreegen hadden, zo veel mogelijk te bedekken. Zij hadden ook opgemerkt, dat wij het schandelijk rekenden, zo naakt te loopen als zij gewoon waren; waarom veele zich in dit opzigt kiesch begonnen te vertoonen in onze tegenwoordigheid, doch bij haar eigen volk die bedekzelen wegwierpen.
(Het slot hiernaa.)
|
|