| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelijk.
Onderzoek wegens den dompeldoop.
Het is bekend, dat de Baptisten, zoo wel in Engeland als in Noord-America, en dat de Christenen in ons land, bekend onder den naam van Collegianten of Rhijnsburgers, den doop bedienen bij wijze van onderdompeling, zoodat, voor eenige oogenblikken, het geheele ligchaam des doopelings onder het water gedompeld wordt; - en tevens is het bekend, dat de voorstanders van die praktijk beweren, dat die manier van doopen het meest overeenstemt met de wijze, waar op Joannes de Dooper, de Apostelen en de eerste Christenen gedoopt hebben. - Maar, onlangs lezende en overpeinzende den zin en zamenhang van Paulus woorden Rom. VI:4, waarin de verdedigers van den Dompeldoop het sterkste bewijs voor hunne praktijk meenen te vinden, zoo kwam mij dat bewijs niet alleen ten uitersten zwak, maar zelfs geheel ongegrond voor. - Die uitkomst spoorde mij aan ter overweging en ter beproeving der overige bewijzen, die bijgebragt worden voor deze manier van doopen. En het Resultaat was, dat mij niet alleen alle bewijzen voor den Dompeldoop onvoldingend voorkwamen, maar dat ik nu op voldoende gronden meen te durven staande houden, dat bij de eerste Christenen de Dompeldoop nooit in gebruik geweest is, en dat ook deze wijze van doopen niet is van Goddelijke instelling. - Mijne gronden voor deze ontkenning zal ik hier ter neêr stellen, en, acht men ze gewigtig genoeg om in dit Mengelwerk geplaatst te worden, dan verwacht ik dit geschreven opstel aldaar gedrukt te zullen wedervinden.
Ik begin met een onderzoek van de plaats Rom. VI:4. Wij zijn met met hem begraven door den doop in den dood; welke woorden de voorstanders van den Dompel- | |
| |
doop dus verklaren: ‘Gelijk de ligchamen der afgestorvenen begraven worden, zoo zijn wij, die gedoopt zijn, in onzen doop insgelijks begraven, alleen met dat onderscheid, dat, daar de ligchamen der afgestorvenen overdekt worden met aarde, wij daarentegen overdekt geweest zijn met water.’ - ‘Door in den doop ons ligchaam te dompelen onder water, beelden wij onze begrafenis met Christus af, en door ons opklimmen uit het water onze opwekking met hem tot een nieuw leven:’ zoo spreekt j. gale, in zijn boek over den Kinderdoop, bl. 19. - Ware die uitlegging eene waarachtige uitbreiding en ontwikkeling van de leer, aldaar voorgedragen door den Apostel, indedaad dan zoude deze plaats voor de praktijk van den Dompeldoop, en ten bewijze dat de eerste Christenen den doop alzoo bediend hebben, zonder tegenspraak zijn. Maar hoe? bijaldien het daarentegen blijkt waarachtig te zijn, dat de oude Joden nimmermeer het gebruik gehad hebben, hunne lijken in eene kist te leggen, en nog veel minder dezelve met aarde te overdekken? Dan, dunkt mij, wordt de sterkste kracht van dat bewijs ontzenuwd. - Dat intusschen bij de oude Joden dat gebruik nimmer heeft plaats gehad, daarvan vinden wij een duidelijk betoog in de verhalen der H. Geschiedenis.
De Stamouders immers der Joden, Abraham en Sara, Isaak en Rebekka, Jakob en Lea, werden die na hunnen dood begraven en met aarde overdekt, gelijk thans onder ons de gewoonte is? Neen, derzelver ligchamen werden in doeken gewonden, en, zonder kist, op eene daartoe bereide plaats bijgelegd in de grafspelonke des akkers te Machpela, tegen over Mamre of Hebron.
De volgende gebeurtenis doet ons zien, dat die wijze van begraven onder de Israëlieten in stand gebleven is. In het 13 H. van het 2 B. der Koningen vinden wij opgeteekend, dat eens de dragers, bij de begrafenis van een zeker man, onverhoeds van verre eene bende Moabieten zagen naderen; dat zij, zulks ziende, uit schrik voor den vijand, besloten, om het lijk, dat zij droegen, niet te begraven in het graf, voor hetzelve bestemd, maar in een ander graf, nader bij gelegen, waarin te voren het ligchaam van den Profeet Eliza begraven was; en dat daarop, terwijl ze zulks deden, de man, die met overhaasting in het graf neêrgelaten
| |
| |
werd, zoodra deszelfs ligchaam het gebeente van Eliza's ligchaam aanraakte, weder herleefde. - Dat verhaal levert ons een duidelijk bewijs op, voor eerst, dat de ligchamen der gestorvenen toen in geene kisten gelegd werden; en ten anderen, dat men toen ook de gewoonte niet had, om de lijken met aarde te overdekken. - Trouwens het komt mij waarschijnelijk voor, uit aanmerking van den eerbied, dien ten allen tijde de overblijvenden voor de ligchamen der afgestorvenen hebben, dat het overdekken met aarde niet eer in gebruik gekomen is, voor dat men begonnen heeft de lijken in kisten te leggen. Misschien heeft wel eene pestziekte, en de vrees voor besmetting, daartoe de eerste aanleiding gegeven: dan daarvoor heb ik geen bewijs.
Voorts blijkt het, dat ook dezelfde wijze van begraven heeft plaats gehad in de dagen, toen onze gezegende Heiland hier op aarde verkeerde. Immers het ligchaam van den zoon der weduwe te Naïn was geenszins in eene kist gelegd, maar werd, alleen in doeken gewonden; op eene bare gedragen. Van daar, dat, toen onze Heer tot den dooden zeide: jongeling! ik zegge u, sta op! hij terstond ging overeinde zitten, en begon te spreken.
Ook Lazarus, die reeds vier dagen in het graf gelegen had, toen hij, die de opstanding en het leven is, zeide: Lazarus! kom uit! kwam terstond te voorschijn, terwijl hem noch kist, noch aarde, daarin verhinderden, zijnde alleenlijk omwonden met grafdoeken.
En wie weet niet, dat het ligchaam van Jezus, onzen Heer, zelven, nadat hij aan het kruis gestorven was, geenszins opgesloten in eene kist, maar, in fijn lijnwaad gewonden, gelijk, zegt Joannes, (H. XIX:14.) de Joden de gewoonte hebben van begraven, door Jozef van Arimathea en door Nicodemus, in het familiegraf des eersten, zijnde een graf in eene steenrotse uitgehouwen, op eene daartoe gemaakte rustplaats is neêrgelegd, en alzoo begraven?
Aangezien er van het graf van Jozef van Arimathea gezegd wordt, dat er een groote steen werd voorgewenteld, en van dat van Lazarus, dat er een steen was opgelegd; (Matt. XXVII:60. Joan. XI:38.) zoo komt het mij niet onwaarschijnelijk voor, dat, terwijl de aanzienelijken uit de Joden uitgeholde rotsen voor hunne begraafplaatsen hadden, de overigen slechts ruime gra- | |
| |
ven gehad hebben, gedolven in de aarde, waarin de lijken naast elkander werden neêrgelegd, geenszins overdekt met aarde, maar alleen met een grooten steen, boven of over de opening des grafs. - Trouwens, dat niet alle graven boven de aarde, of uitgeholde rotsen, maar dat de meeste gegravene groeven waren in de aarde, bedekt alleen met een steen, zulks blijkt duidelijk uit de volgende woorden van onzen Heiland: Wee u! gij Schriftgeleerden en Farizeërs, gij geveinsden! want gij zijt gelijk de graven, die niet openbaar zijn, en de menschen, die daar over wandelen, weten 't niet.
En nu, zijn de aangehaalde bewijzen niet voldoende ter overtuiging, dat de oude Joden nimmer het gebruik gehad hebben, om hunne lijken in eene kist te leggen, en nog veel minder, om dezelve met aarde te bedekken? En blijkt derhalve niet, dat de gemelde uitlegging van Paulus woorden aan de Christelijke Gemeente te Rome, afgeleid uit de overdekking van de lijken met aarde, voor ongegrond moet gehouden worden? - Wij, die in dezen tijd leven, en in dit land wonen, wij vinden wel eenige overeenkomst tusschen de Onderdompeling en de Begrafenis, uit hoofde dat onze lijken met aarde overdekt worden; maar om de gemelde redenen heeft Paulus die overeenkomst noch willen, noch kunnen bedoelen.
Hoe moeten dan, zal mogelijk iemand vragen, de aangehaalde woorden van den Apostel verklaard worden?
Paulus leert daar, dat zij, die Christenen zijn, niet meer in de zonde moesten leven, d.i. naar hunne zondige en bedorvene begeerlijkheden; vermits zij dat ligchaam der zonde, waarin die ongeregelde neigingen en vleeschelijke begeerlijkheden huisvestten, moesten aanmerken als met Christus gestorven en begraven te zijn, en dat wel door den doop, d.i. door eene opregte belijdenis des geloofs, bij den doop afgelegd. - ‘Door de belijdenis des geloofs, bij den doop afgelegd, (wil Paulus zeggen) zijn wij met Christus derwijze vereenigd, dat wij als met hem, ten aanzien van het ligchaam der zonde, gestorven en begraven zijn, en dat wij ook met hem weder zijn opgewekt, om in nieuwigheid des levens te wandelen, niet naar de voorschriften van het ligchaam der zonde, of van den ouden mensch, die met hem gekruisigd is,
| |
| |
maar naar de leer en voorschriften van zijn heilig Evangelium.’
Indien wij, zegt hij vs. 5, in den zelfden zin, met hem eene plante geworden zijn in de gelijkmaking zijns doods, zoo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking zijner opstanding: dat is niet, (gelijk velen meenen) ‘indien wij met Christus gestorven zijn, dan zullen wij ook met hem opstaan ten eeuwigen leven.’ Deze waarheid, ofschoon anderszins zeer gegrond, wordt echter daar niet geleerd. - Neen: de Apostel wil zeggen: ‘indien wij met Christus, ten aanzien van het ligchaam der zonde of van den ouden mensch, gestorven zijn, dan moeten wij ook met hem opstaan, om in heiligheid en geregtigheid te leven in Christus voor God.’
De Apostel Petrus bedoelt het zelfde, daar hij in zijnen eersten brief zegt: (H. II:24.) hij heeft onze zonden in zijn ligchaam gedragen op het hout, opdat wij, de zonden afgestorven zijnde, der geregtigheid leven zouden.
Paulus wil derhalve, in de plaats Rom. VI:4, geenszins zeggen, dat de doop eenige overeenkomst heeft met de begrafenis van het ligchaam van Christus; - dat is, uit den zamengang te besluiten, geheel zijne bedoeling niet: - maar hij wil zeggen: ‘Zoo wij in het geloof, bij den doop beleden, ons opregtelijk met Christus vereenigd hebben, dan moeten wij onszelven, van dien tijd af, aanmerken, als, ten aanzien van den ouden mensch, met hem gekruisigd, gestorven en begraven geweest te zijn, en ook met hem opgewekt, om nu voortaan, in hem, in heiligheid en godzaligheid, en in de betrachting van alle zedelijke deugden voor God te leven.’
In de nu uitgelegde woorden van Paulus vinden wij geene reden om te besluiten, dat in de dagen der Apostelen de Dompeldoop in gebruik geweest is, en dat Paulus daarop zoude gedoeld hebben. - Noch ook blijkt zulks ('t welk een tweede bewijs is, waarop men zich beroept) uit de beteekenis van het woord doopen, in den grondtekst βαπτίξειν. - Die de verdediging van den Dompeldoop zich tot eene taak gesteld hebben, beweren, dat doopen in den grondtekst beteekent geheel met water overdekken, aangezien men zich van dat woord bedient in dusdanige gevallen, alwaar eene geheele onderdompe- | |
| |
ling volstrekt noodzakelijk is; en besluiten derhalve, dat alzoo insgelijks de doopeling, uit krachte van het woord doopen, geheelenal met water moet overdekt worden.
Dat het Grieksche woord die beteekenis heeft, van iets geheel onder het water of onder eene andere vloeistof te steken, wil ik geenszins ontkennen; maar tevens houde ik staande, dat het ook in eene andere beteekenis voorkomt, in die namelijk van eene besprenging, of liever afwassching.
In het eerste boek van Mozes (H. XXXVII:31.) lezen wij, dat de broeders van Jozef deszelfs rok namen, en dien doopten in het bloed van een geitenbok. - Hier zekerlijk beteekent doopen niets anders dan besprengen of bevlekken: want indien zij dezen rok geheel met bloed geverfd hadden, dan zouden zij hun oogmerk niet hebben kunnen bereiken, en hunnen vader niet hebben kunnen in den waan brengen, dat zijn zoon Jozef door een wild dier verscheurd was. - Maar mogelijk merkt men hier op aan, dat daar bij de Zeventigen niet staat ἐβάπτισαν, maar ἐμὀλυναν.
Uit de boeken des N. Verbonds echter is volkomen blijkbaar, dat aldaar het woord baptizein (βαπτιξειν) meermalen voorkomt in de beteekenis van afspoelen of afwasschen. Zelfs onze Nederduitsche Overzetters hebben het zoo vertaald; en van daar is het, dat dit den Nederduitschen lezer niet in het oog valt. - Mark. VII:4 wordt van de Farizeërs verbaald, dat zij, van de markt komende, niet eten, ten zij dat ze eerst gewasschen (in den grondtekst staat gedoopt) zijn. - Zoo ook, in het zelfde vers, de wasschingen (het doopen) der drinkbekers. - Luk. XI:33. De Farizeër, dat ziende, verwonderde zich, dat Jezus niet eerst vóór het middagmaal zich gewasschen hadde: in 't Grieksch staat er gedoopt was. - Nog eens, daar de Schrijver van den brief aan de Hebreërs spreekt over de Mozaïsche wet der plegtigheden, zegt hij, dat dezelve bestond in spijzen en dranken en verscheidene wasschingen: in den grondtekst staat doopen of doopingen. Hebr. IX:10. - Dus uit het Bijbelsche gebruik van het woord baptizein, of doopen, kan het ook niet bewezen worden, dat het door onderdompelen moet vertaald worden, daar het duidelijk op onderscheidene plaatsen beteekent afspoelen of wasschen.
Zien wil, in de derde plaats, op hetgeen de heilige
| |
| |
geschiedenis ons zegt van de wijze, waarop onze Heer zelve en zijne Discipelen gedoopt zijn, dan vinden wij wel van sommigen opgeteekend, dat zij in het water gegaan, maar geenszins, dat zij met het geheele ligchaam onder het water gedompeld zijn. - Uit het gezegde van Mattheus: (H. III:16.) Jezus, gedoopt zijnde, is terstond opgeklommen uit het water, blijkt wel, dat Jezus in de Jordaan gegaan is, maar geenszins, dat hij met het geheele ligchaam onder het water geweest zij. - Zoo ook lezen wij van Filippus, (Hand. VIII:38.) dat hij met den Kamerling van de Koningin Candace afdaalde in het water, en hem doopte; maar geenszins, dat hij hem onderdompelde. - Ja, ik weet mij geene plaats te herinneren, waarin de Onderdompeling of geleerd wordt, of door een wettig besluit uit kan worden afgeleid.
Voorts schijnt mij de praktijk van den Dompeldoop te strijden met de waarschijnelijkheid der H. geschiedenis. - Op het eerste Pinksterfeest na onzes Heeren Hemelvaart werden er omtrent 3000 tot de gemeente van Christus toegedaan, kort daarna nog omtrent 2000. (Hand. II:41 en IV:4.) Zijn die allen in eene rivier of in het ééne of andere badwater onder het water gedompeld? Is dat waarschijnelijk? - Neen, het komt aannemelijker voor, dat zij in eene enkele of in onderscheidene woningen te Jerusalem met eenig water of op het hoofd of in het aangezigt gewasschen zijn, tot een zinnebeeld van geestelijke reiniging, en afwassching van zedelijke besmetting. Want de doop is geen zinnebeeld van den dood, maar van de afwassching of reiniging van de zedelijke onreinigheid des harten: in welken zin de Apostel Petrus zegt, in zijnen eersten brief, (H. III:21.) dat de doop, die ons behoudt, niet die is, welke is eene aflegging van de vuiligheid des ligchaams, maar die, welke eene vrage is eener goede consciëntie tot God.
Is Lydia, eene vrouw, (Hand. XVI:14.) in de rivier gegaan, en alzoo bij onderdompeling gedoopt? - Men antwoordt: in Macedonie is het minder koud, dan in onze gewesten. - Zonder daarop te willen aanmerken, blijft er nog eene andere bedenking over. Was het wel overeenkomstig met de wetten van welstandigheid en eerbaarheid, dat eene vrouw, al was zij ook niet ontkleed, in de tegenwoordigheid van mannen zoo diep in het water ging?
| |
| |
Hoe zal men ook de zwarigheid oplossen, voorkomende in het verhaal van den Stokbewaarder te Filippi, die in 't midden van den nacht gedoopt is? Heeft die man, met zijn huisgezin, (want hij werd gedoopt met alle de zijnen) de gevangenis en misschien ook de stad durven verlaten? - Misschien, zou men nog kunnen antwoorden, misschien heeft die man een bad gehad in zijne woning. - Toegestemd: maar zijn dan huisbaden geschikt voor de Onderdompeling? Zijn ze niet veeleer alleen bestemd tot wassching en reiniging van het ligchaam? Ook nu worden er in ons land, en meer nog elders, gevonden, die baden of badkuipen in hunne huizen hebben: maar hoe zeer ongeschikt zijn dezelve, om daarin den Dompeldoop te bedienen?
Hoe leidt ons dat alles, om te denken, dat de doop der eerste Christenen niet anders geweest is, dan eene afwassching slechts van een gedeelte van het ligchaam van hem, die gedoopt wierd; en dat deze afwassching geschiedde, of aan den kant eener rivier, of door middel van eenig water binnen in de woningen!
Eindelijk zal ik er nog één bewijs tegen den Dompeldoop bijvoegen, afgeleid uit de onderstelling, dat de Doop, van Joannes den Dooper af, moet aangemerkt worden als eene plegtigheid van Goddelijke instelling; welk gevoelen ik belijde te omhelzen, schoon ik het hier niet zal zoeken te bewijzen.
Is niet die plegtigheid, bijaldien zij bij onderdompeling moet geschieden, voor hem, die ze ondergaat, ten uitersten benaauwend en verschrikkelijk, bovenal voor vrouwen, die zulks minder dan vele mannen te voren ooit beproefd hebben? Geen wonder! want het is het beginsel van een weg, die naar den dood leidt. - Wordt niet daardoor alle stichting en opwekking weggenomen, schrik en ontsteltenis daarentegen, op het gevoel van de aannadering des doods, ten zij men vooraf wel onderwezen zij, hoe zich bij die praktijk te gedragen, daarvoor in de plaats gesteld? - Strookt dat met het gevoelen, dat die instelling van Goddelijken oorsprong zoude zijn? Ontdekken wij daarin de hoogste Liefde en de Wijsheid des Oneindigen? - En waar is het nuttig doeleinde, waartoe die schrik en ontsteltenis zouden dienen? Is dan eene afwassching zonder onderdompeling, slechts van een gedeelte des ligchaams, niet even vol- | |
| |
doende, daar toch de natmaking van den uiterlijken mensch geenszins de doop is, die ons behoudt?
Alle deze bewijzen, te zamen genomen, bevestigen mij in mijn te voren gemeld gevoelen, dat bij de eerste Christenen de Dompeldoop nooit in gebruik geweest is, en dat ook deze wijze van doopen niet is van Goddelijke instelling.
Niet zeer lang geleden, ik bekenne het, ben ik zelve nog van een ander gevoelen geweest; maar bij de overweging van de bovengemelde bewijzen heb ik dat gevoelen moeten doen plaats maken voor een ander, dat mij toeschijnt beter gegrond te zijn. Ja, ik ben nu van oordeel, dat de tegenwoordige besprenging, of liever afwassching van het aangezigt, minder ver afwijkt van de oorspronkelijke instelling van de plegtigheid des H. Waterdoops, dan de Onderdompeling.
ichneutes. |
|