| |
Het stieren- en honden-gevegt.
Een Venetiaansch Tafereel.
De romaneske ontmoeting met twee hoogstbeminnelijke Meisjes, in een zeer romanesken oord, hadt mij een diepen eerbied voor de Sexe doen opvatten; allengskens, egter, leerde ik meer Vrouwen in de gewoone omstandigheden en betrekkingen kennen, en begon eene schoone Vrouw als eene schoone Vrouw, en niet langer als eene Godin te beschouwen, voor welke wij onwaardigen slegts te knielen hebben.
Ik begreep weldra, dat dit regtmaatiger waardeeren van het schoone geslagt tot aartiger avantuuren aanleidelijk was, dan eene afgodische aanbidding, die het aangebedene Weezen verhindert, tot ons af te daalen.
Op zekeren tijd dwaalde ik af, ik weet niet hoe het kwam, na Este, eene kleine stad in het Venetiaansche. Toen ik in de poort kwam, klonk mij een onafgebroken gejuich van stemmen van allerlei ouderdom, met het blaffen van honden en het brullen van stieren gemengd, te gemoet. Het was een Stierengevegt. Het schouwspel was nieuw voor mij: niets dringends hebbende te verrigten, mengde ik mij onder de aanschouwers. Doch de vertooning was niet berekend om mijne aandagt lang bezig te houden: een Stier, die tegen eene menigte groote honden met onverschrokkenen moed zich verdeedigt, maar eindelijk evenwel, wanneer zijne kragten door lang vegten zijn uitgeput, onder de overmagt zijner vijanden moet bezwijken, is geen voorwerp, welk ik met genoegen kan beschouwen. Ik wendde mijn gezigt daarvan af - vooreerst op de eigenaars der honden, die zo digt mogelijk
| |
| |
bij het strijdperk stonden, en met een gloeijend gelaat en luide stemme hunnen kampioenen onophoudelijk toeschreeuwden:
‘Chiappalo, Tigrino! Dagli, Soldano!
Al toro, Al toro, Bruzzese!’
Allen zagen er uit, alsof zij telkens toespringen, en mede wilden vegten. Men verhaalde mij, dat de eigenaar van den hond, die voor den dappersten wierdt verklaard, eenen prijs van vierhonderd Liren hadt gewonnen. Een der aanhitzers viel mij inzonderheid in het oog; het was hem duidelijk aan te zien, dat de roem, van den besten Vegthond te hebben, hem meer ter harte ging dan de prijs. Zijn hond wierdt nog aan een touw gebonden vastgehouden, en hijzelf draaide bestendig met zijne hand den staart in het rond, om hem in het denkbeeld te brengen, dat hij van zijnen vijand, den Stier, gekweld wierdt, en daardoor zijnen moed zoo veel mogelijk op te winden. Niets minder was deeze Man dan eene gemeene figuur: kleine zwarte oogen onder stijfstaande oogleden, en in ieder wenkbraauw slegts drie of vier hairen van even zoo veele onderscheidene kleuren; een kleine neus, zodanig gefatsoeneerd, dat hij onder de zwaluwenesten van den ouden tobias niet alleen het gezigt, maar ook den reuk zoude verloren hebben. Aan zijn agterhoofd hing een groote, ligt beweegelijke hairzak, die, in het oogenblik dat ik hem zag, even als een Lazarusklep op zijnen schouder lag, en mij zijn vuurrood gelaat op een zwarten grond te zien gaf. Deeze rigting hadt dezelve door den sprong des na het gevegt verlangenden honds genomen, welke de aanhitzer, omdat hij den staart niet wilde loslaaten, telkens insgelijks moest neemen. Hij was iets meer dan vier en een half voet hoog, en zijne voeten stonden bestendig binnenwaarts gekeerd.
Naadat ik mij eene wijle tijds met het beschouwen van dat manneken had vermaakt, liet ik hem met zijne honden springen zoo veel hij wilde, en bekeek de Balkons der huizen, die rondom het plein stonden. Zij waren van de vrouwelijke schoone waereld bezet; aller oogen waren op het schouwspel gevestigd, en wanneer een Vegter met buitengewoone dapperheid den Stier bij de keel pakte, mengden de Dames haarwelluidend Bravo! onder het woeste gejuich van het gemeene volk, en klapten daarbenevens in haare schoone handen, wanneer haare longen te zwak waren, om haare goedkeuring hoorbaar te doen worden. ‘Die gelukkige Vegter!’ zuchtte ik: ‘zoo veele vuurige blikken tot zich te trekken! van zulke handen te worden toegejuicht!’ - Op eene der Balkons vernam ik eene jonge Dame, die, zoo wel door haare schoonheid, als door de onverschilligheid, waarmede zij het schouwspel aanzag, zich van alle de overigen onder- | |
| |
scheidde. Zij scheen tusschen de achttien en negentien jaaren oud te zijn; of zij gehuwd ware, bleef voor mijne gelaatkundige scherpzinnigheid een raadzel. Op haare wangen gloeide het maagdelijke rood der roos, wier knop zich begint te openen; haare oogen waren vol vuur, doch verkondigden tevens de rustige gelatenheid der Vrouwe, die geen onbekend geluk meer vermoedt, maar verzekerd is, het hoogste geluk te kennen, welk haare maagdelijke droomen haar beloofden. Wat de reden ware, dat een schouwspel, welk alle haare zusters zoo zeer trof, op haar in het geheel geenen zigtbaaren indruk maakte, konde ik niet bepaalen. In het eerst zogt ik de oorzaak in haar tederder gevoel en fijner smaak, die haar in een zoo wreed en ruw bedrijf geen vermaak konden doen vinden. Terwijl ik aldus met de ontleeding van haar gezigt mij bezig hield, wierdt haare houding eensklaps tot den trap der grootste verlegenheid opmerkzaam. Mijn oog volgde het haare op de schouwplaats, en ik zag dat de kleine Man met den grooten hairbuidel zelfs met
oogschijnelijk gevaar zijnen fraaien hond uit het strijdperk sleepte. De Stier hadt den hond gekwetst. ‘Bravo, schoone Onbekende!’ dagt ik: ‘wanneer aldus een Mensch in gevaar komt, zal hij in uw tederst mededogen deelen. Gij zijt niet ongevoeliger, maar beschaafder dan uwe zusters! Mijne oogen zogten haar wederom op haare Balkon; maar zij was verdweenen. Ik vermoedde, dat het tooneel haar te zeer hadt getroffen, en zij huiswaarts was gekeerd. Naadat ik nog eenige oogenblikken alle de vrouwelijke groepen had begluurd, om verzekerd te zijn dat zij vertrokken was, keek ik eindelijk wederom na den kleinen Man. Hoe verstomde ik! Mijne schoone Vrouw of Maagd stondt gebukt naast deszelfs gewonden hond, die uitgestrekt ter aarde lag, en streelde hem met alle de teekens van het zuiverste medelijden. Ik drong door de menigte, om het tooneel, 't welk nu ook voor mij zeer belangrijk was geworden, van nabij te zien. De ongelukkige aanhitzer wrong in de grootste verlegenheid de handen, en de Dame vertroostte beurtelings den huilenden hond en den jammerenden Man, welke beiden zij aansprak. Uit deeze omstandigheid besloot ik, dat de Man haar Echtgenoot zijn moest, en konde nu ook de onverschilligheid verklaaren, met welke zij het gevegt hadt aanschouwd. Het was, namelijk, het geliefd vermaak haares leelijken Echtgenoots; en welke Vrouw is niet ten minste onverschillig omtrent haar Mans stokpaardtje, dat hij zoo dikmaals berijdt, terwijl zij hem betere bezigheid zoude kunnen verschaffen? - Het doet evenwel eere aan uw hart, dat gij om de ramp uwes vierpootigen mededingers uwe jaloezij vergat, en den ouden huisgenoot zoo deelneemend liefkoosde, alsof, gelijk men spreekt, u nooit een doorn in het oog geweest ware.
De gunstige gedagten, welke alle deeze omstandigheden mij
| |
| |
omtrent de betrekkingen en de zagtaartigheid der Dame deeden opvatten, deeden in mij den wensch ontstaan, nadere kennis met haar te maaken. Maar hoe zulks aan te vangen, nu zij in deezen oogenblik op niets anders dan het lijden van den hond bedagt was? - Dit beschouwde ik als eenen hinderpaal; maar mij viel ter goeder uure in, dat wij dikmaals omstandigheden als hinderpaalen beschouwen, die, vervolgens naauwkeurig overwogen zijnde, ons de doelmaatigste middelen aanbieden, om ons plan door te zetten. Men moet zich niet terstond door het ongunstig voorkomen laaten afschrikken, zomwijlen toevallig ontstaan; het is gelijk aan dat der snoevers, die eenen onbekende aanzien, alsof zij hem verscheuren wilden, en vriendelijk lachen, of de oogen nederslaan, wanneer hij een ernstig vraagend oog op hen slaat. Aldus beschouwde ik eenige seconden de groep, die voor mij stondt, en overleide - niet vrugteloos. Met een ernstig, deelneemend gelaat trad ik na den hond toe, schoof de streelende hand der medelijdende Dame van hem weg, zonder dezelve aan te vatten, en legde de mijne op het gewonde deel, nagenoeg met de zagt luisterende houding, waarmede een oud Dokter een jong Meisje, welk in eene flaauwte ligt, den pols voelt. ‘De kneuzing komt mij niet voor doodelijk te zijn,’ zeide ik als tot mijzelven. ‘Bij den Heiligen antonius van Padua! - riep de Man met den kleinen neus - wie mijn' hond kan geneezen, zal mijn beste vriend zijn!’ - Liever zoude ik dien uitroep uit den mond zijner Vrouwe gehoord hebben. - ‘Jammer ware het,’ vervolgde ik, in de houding van eenen Hondendokter, ‘dat een zoo kloek beest het leeven er bij inschoot! Het is zoo dapper en sterk als de beste Vegter, dien ik ooit te Weenen gezien heb.’ Thans rees ik op, wierp nog eenmaal een medelijdend oog op den Patient, en hield mij alsof ik wilde heenen gaan. ‘Maar ik bid u, Mijnheer!’
zeide de aanhitzer tot mij, terwijl hij mij den arm vasthieldt: ‘Gij schijnt er kennis van te hebben: ik bezweer u, geef mij tog raad! Gij zijt hier onbekend, indien ik het wel hebbe; zijt gij misschien in de Pomp gelogeerd? Gaarne wil ik bij u komen, indien gij het mij toestaat. Of wilt gij mij de eere doen, heden middag het in mijn huis voor lief te neemen?’ - ‘Het doet mij leed,’ hernam ik, ‘dat ik daartoe nog geen tijd heb. Ik ben zoo even hier gekomen; en daar ik voorneemens ben, hier eenige weeken te vertoeven, moet ik eerst na een verblijf omzien. In de herberg wil ik niet logeeren.’ - ‘Een verblijf,’ antwoordde hij, ‘kan ik u veelligt ten mijnen huize verschaffen. Ik heb eene zeer fraaie kamer ledig, niet waar, arcangela?’ vraagde hij zijne Vrouw. ‘Ja,’ hernam deeze: ‘zij heeft van vooren een zeer fraai uitzigt: indien zij
| |
| |
maar voor Mijnheer niet te klein zij!’ - ‘Een goed uitzigt voegt mij, Signora,’ antwoordde ik met veel ernst - ‘en ik logeer liever in eene kleine kamer dan in eene groote, omdat’ .... ‘Kom maar! kom maar!’ viel mij de Man in de rede, ‘opdat maar het arme beest verligting krijge: het overige zal zich wel schikken.’ - Thans beval ik hem met de deftigheid van eenen Dokter, twee mannen te neemen, die den hond moesten draagen; dezelve wierden weldra gevonden. Terstond deed ik hun elkander de beide handen geeven, en legde, met behulp des eigenaars, den gekwetsten ruggelings op dezelve. Naardien hij tamelijk lang was, schikte zich dit niet volkomen, en ik zeide tot mijnen aanstaanden huiswaard, dat een derde man de agterpooten moest vasthouden. Die taak, zoo als ik had gewenscht, nam hij in eigen persoon op zich, en ik gaf de schoone arcangela mijnen arm. De optogt trok langzaam voort, van eene menigte menschen begeleid, die aan het lot des gevallenen helds deel namen. Ik beval den draageren: ‘Laat hem den kop niet zoo hangen! Houdt de agterpooten een weinig hooger! Vermijdt alle schudding!’ Twee- of driemaalen herhaalde arcangela elke deezer waarschuwingen, en ik bemerkte duidelijk, dat zij den hond ten minste even zeer genegen was, als haaren Man; zonder complimenten noemde zij deezen onvoorzigtig en onhandig, wanneer hij eenen misstap deedt. De toon, op welken zij dit zeide, verriedt den muzikaalen hoorder zeer duidelijk, wie van hun beiden in het huwelijks-concert de eerste stemme gewoon was te zingen. - Bedriege ik mij niet, dagt ik, dan zal mijne kuur het gewenschte gevolg hebben, indien maar niet de Patient in de eerste dagen sterve!
De Signora liet mijnen arm los, en liep vooruit, om de deur van een aartig huis te openen. De hond wierdt in de keuken gebragt, welke, gelijk men weet, in Italie en Frankrijk het gemeene woonvertrek is. Ik deed den voorslag om in eenen hoek een stroo-bed gereed te maaken, en arcangela heette een klein vijftienjaarig meisje, hetwelk wij in huis vonden, stroo van beneden te haalen. Zoo dra de legerstede gereed was, nam haar Man eene fraaie wollen deken, en spreidde die over dezelve. Tot mijne groote blijdschap bemerkte ik, dat de hond reeds eenigzins was bekomen, en liet hem te regt leggen. Thans ordonneerde ik een pap en een windzel, die ik wist dat het zweeren voorkwam en de pijnen verzagtte. Ik had gelegenheid gehad, dit middel van een' Paardendokter te leeren. Toen beval ik, dat er in vierëntwintig uuren niets meer gedaan, maar de werking van het toegediende middel moest afgewagt worden.
Intusschen hadt de Dame, met behulp van het Meisje, het middagmaal gereed gemaakt, en Signor antonio - zoo heette de Heer - stondt mij dankbaar en dringende aan, daaraan
| |
| |
deel te neemen. Daar ik het welstaanshalve afsloeg, zeide arcangela: ‘Ik zoude tog de kamer willen zien, en vóór den maaltijd hadt zij daartoe geene gelegenheid.’ Ik bleef dan.
Naadat ik onder den maaltijd met antonio een tijdlang over den toestand van zijnen kranke gesproken, en daarbij zoo veele medische kunde, of liever onkunde, had uitgestald als mij mogelijk was, vraagde mij arcangela, of ik meer te Este geweest was?
Ik. Neen, Signora!’
Antonio. Gij moet tog maar zelden gelegenheid vinden om uwe kunst te oeffenen: de honden worden niet veel ziek, en derzelver eigenaars kunnen of willen gemeenlijk daaraan geene groote kosten doen.
- Arcangela luisterde aandagtig, wat ik antwoorden zoude. -
Ik. Hetgene gij veelligt als mijn beroep beschouwt, is enkel liefhebberij. Thuis heb ik zelf veele honden; en daar ik veel van jaagen houd, heb ik mij bevlijtigd om iets te weeten van de middelen, waarmede zij kunnen geneezen worden, wanneer zij, bij voorbeeld, van de wilde zwijnen, die bij ons zeer menigvuldig zijn, gekwetst worden. De dapperheid en gezwindheid, met welke uw Soldano den Stier aanpakte, heeft mij veel pleisier gedaan, en het zoude mij van harte lief zijn, indien ik het arme dier wederom op de been konde helpen.
Arcangela. Gij zijt misschien ook wel onze Landsman niet?
Ik. Neen, Signora; ik ben een Duitscher.
Antonio. Mag ik u vraagen, of gij hier zaaken te verrigten hebt? Misschien zoude ik u van dienst kunnen weezen.
Ik. Alleen om het schoone Italie te zien, heb ik mijn Vaderland verlaaten; en wanneer mij eenige oord, om zijne fraaie ligging, of om andere redenen, bevalt, vertoef ik er eene wijle tijds, omdat ik met mijne reizen geen ander oogmerk bedoel, dan eenige jaaren aangenaam door te brengen.
Arcangela. Zijn de Dames in Duitschland schoon?
Ik. Voor hem, die blaauwe oogen en blond hair schoon vindt.
Arcangela. Die zijn het evenwel ook -?
Ik. (Ernstig.) Volgens mijnen smaak niet. (Zij hadt zwarte oogen en zwart hair.)
Antonio. Daaromtrent ben ik het met mijne vrouw volmaakt eens; de Blonden zijn allerliefst. Zij gaat voor de mooiste van Este; maar ik zeg altijd: Jammer dat zij eene Brunette is!
Arcangela bloosde - denkelijk, deels uit bescheidenheid, deels van spijt - over dit huwelijks-compliment, en ik
| |
| |
sprak den Man alleen tegen door een geruimen tijd mijne oogen te vestigen op haare schoone lokken, hetwelk hij niet bemerkte.
De hond begon te steenen: antonio en ik stonden te gelijk op, om te verneemen, hoe hij zich bevondt. Hij sliep, en scheen te droomen.
‘Arm beest!’ zeide antonio: ‘Maak tog zoo veel geraas niet, maria! Gij kunt niet gelooven, Signor, hoe veel ik van het beest houde. Verscheiden prijzen heeft hij reeds behaald. Om het geld is het mij niet te doen; doch alle menschen moeten bekennen, dat er in den geheelen oord geen hond is, die na hem gelijkt.’ Thans deedt hij eene uitvoerige beschrijving van alle de gevegten, in welke het dier zich zelf en hem met roem hadt belaaden. - Arcangela zat onder dit alles in gedagten, en wagtte op het eindigen van het verhaal met eene koelheid, die uitwees dat zij het niet voor de eerste maal hoorde. ‘Mijne eerste vrouw zaliger,’ dus besloot hij eindelijk, ‘hadt hem even hartelijk lief als ik; maar gij, lieve arcangela, behandelt hem dikwijls veel te hard.’ - ‘Ik houd ook veel van hem,’ zeide zij; ‘maar voor een schoothond is hij tog te groot, en wanneer hij stout is, bestraf ik hem.’
Antonio waarschuwde maria, die een glas met water op den openstaanden lessenaar zette, dat zij niet op de geschreevene lijsten moest storten; en ik nam daaruit aanleiding om hem te vraagen, of hij een openbaar ampt bekleedde? ‘Ik ben Ontvanger van de Tollen,’ was zijn antwoord; ‘de post is wel tamelijk voordeelig, maar hij is voor mij te werkelijk, vooral omdat ik dikmaals te Padua moet weezen, om van mijn bestuur rekening te doen. Ik houd niet van reizen, en blijf gaarne thuis bij mijne vrouw. Wij zitten er, God dank, zoo wel in, dat wij van ons inkomen kunnen leeven, en ik wilde al eenige maalen mijn ampt nederleggen; doch arcangela is er tegen. In den grond heeft zij gelijk: want men kan tog niet zonder bezigheid zijn. Ja, indien de goede God mij kinderen hadt gegeeven, dan konde ik met hun den tijd korten.’
- Arcangela zuchtte. -
‘Maar die zult gij waarschijnelijk nog krijgen,’ zeide ik: ‘lang kunt gij tog met Signora niet getrouwd geweest zijn?’
Antonio. Reeds drie jaaren; maar bij mijne eerste vrouw zaliger heb ik in twintig jaaren ook geene kinderen gehad. Thans heb ik geene hoop meer.
- Arcangela zuchtte wederom. -
Wij stonden op, en de Dame vraagde mij, of het mij geliefde, de kamer te zien? ‘Gij moet volstrekt bij ons blijven,’ zeide haar Man, terwijl hij mij vriendelijk op den schouder klopte. ‘Laat Mijnheer de kamer zien; ik wil in- | |
| |
tusschen van de smokkelaars van gister verslag doen.’ Arcangela geboodt maria mede te gaan, en wij klommen na boven. Het Meisje opende de deur. ‘Het doet mij leed,’ zeide mijne hospita, ‘dat ik u geen beter verblijf kan aanbieden; maar indien u de kamer aanstaa, wil ik er nog een sofa en een lessenaar laaten in brengen. Verleden winter heb ik zelve er eenige maanden in gewoond.’ - ‘Ik verlang geene andere, Signora; zij zal mij tot een' uwer huisgenooten maaken, en ik zoude in de geheele stad er geene kunnen vinden, die mij beter bevalt. Mag ik hoopen, dat het u niet onaangenaam zijn zal, eenen vreemdeling in uw huis te zien?’ - ‘In het geheel niet,’ antwoordde zij met naïviteit; ‘het zal mij in tegendeel zeer lief zijn, indien gij van tijd tot tijd met mij een praatje wilt houden. Mijn man verveelt mij verschrikkelijk met zijne eeuwige Vegtverhaalen; en uitgaan mag ik niet: want ik ben van Porto-Legnago, en heb hier geene maagschap.’
Ik. Maar gij hebt hier tog vrienden en vriendinnen?
Arcangela. Slegts eene Vriendin, mijne buurvrouw pollonia, die mij gezelschap houdt, terwijl mijn man op reis is. Zij kent de stad, en zegt dat de vrouwen hier zeer vuilaartig zijn, vooral tegen vreemdelingen. Zij zullen reeds van mij veel kwaads hebben gesproken.
Ik. De Dames zullen nijdig zijn, omdat gij haar verdonkert.
Arcangela. Dat zegt mijn man ook, en daarom wil ik niets met haar te doen hebben. Ik kan het tog niet helpen dat zij niet mooi zijn.
- Dit zeide zij zonder eenige verwaandheid in gebaaren en stemme, en scheen in het geheel niet te denken, dat het onvoegzaam konde weezen, te erkennen, dat zij haaren spiegel en de luiden moest gelooven, dat zij schoon was. Op haar bevallig gelaat lag een diepe ernst, die bij haare jeugd treffend afstak; en niets minder vertoonde zij dan de zucht om te behaagen. Ik had haar nog niet zien lachen. Zij scheen noch onvergenoegd, noch gelukkig te zijn, en haaren stand draagelijk te vinden, omdat zij nog niemant hadt ontmoet, welke in haar het denkbeeld hadt verwekt, dat dezelve bevalliger konde zijn. Zij was reeds drie jaaren gehuwd, en nog scheen haare gestalte zich niet volkomen ontwikkeid te hebben. - Ik vraagde haar, of zij te Porto-Legnago dan ook geene vrienden en vriendinnen hadt gehad? ‘Ja,’ was haar antwoord, ‘eene Non en de Abtdis van het Urseliner Klooster, waarin ik ben opgevoed.’
Ik. Leeven dan uwe Ouders niet meer, Signora?
Arcangela. Neen; ik heb ze niet gekend: zij zijn beiden gestorven, toen ik nog geen jaar oud was. Van de Minne
| |
| |
zondt mij mijn Voogd na het Klooster, alwaar ik tot op mijn vijftiende jaar zeer vergenoegd geleefd heb. Toen haalde hij mij in zijn huis, en zeide mij, dat zich eene gelegenheid hadt aangeboden, mij voordeelig uit te huwen. Ik bedankte hem voor zijne vaderlijke zorgen, en vernam, dat de persoon, die om mij aanzoek deedt, Signor antonio heette. Ik ken hem als een braaf Man, zeide mijn Voogd, en dat wij van hetgene ik bezat, en hetgene zijn ampt opbragt, zeer wel konden leeven. Eenige dagen daarnaa kwam hij ons bezoeken, en omdat hij mij verzekerde dat hij mij beminde, en ik het zeer goed bij hem zoude hebben, dankte ik de Heilige Jonkvrouwe, dat zij mij arm meisje eene zoo gelukkige verzorging liet vinden, en trouwde hem. Eerlijk heeft hij zijn woord gehouden, en tot heden toe mij nog geen verzoek geweigerd.
Ik. Ik kan ook niet begrijpen, dat iemant, die niet blind is, u iets kan weigeren.
Arcangela. De Abtdis heeft mij evenwel veele dingen geweigerd, hoewel zij niet blind was. Ik mogt haar ook in het laatst niet lijden; zij wilde mij bij de Non, die mijne Vriendin was, niet eens laaten slaapen.
- Ik stond voor de schoone arcangela als een boerejongen voor de Rekentafel, waarop hem de Meester zijne eerste Divisiesom heeft voorgeschreeven, zonder hem iets anders te zeggen, dan: Divideer dat eens. Met haare naïve eenvoudigheid was zij voor mij, in het derde jaar haars huwelijks, een raadzel. - Toen zij mij dus in gedagten zag, vraagde zij, of het mij beliefde, wederom na beneden te gaan? - Wij kwamen wederom in de keuken, en vonden Signor antonio bezig met de vliegen van zijnen Soldano weg te jaagen. ‘Zult gij nu bij ons blijven?’ vraagde hij. - ‘Ja,’ was mijn antwoord, ‘indien wij het omtrent het geld kunnen eens worden.’
Antonio. Ach! indien de goede God u in mijn huis heeft geleid, om mijn arm beest wederom te herstellen, zal ik niets begeeren, en u nog zeer dankbaar zijn.
Ik. Hetgene ik ter geneezinge van den hond doen kan, zal ik gaarne doen; maar gij moet mij toestaan, mijnen hospes te betaalen.
Antonio. Indien gij het zoo wilt hebben, dan kunt gij geeven hetgene u billijk dunkt. Doch hoor nu eens, hoe het arme beest zucht.
Ik. Laat hem maar zuchten; morgen zullen wij zien, wat ons verder te doen staa. Ik hoop dat het niets zal te beduiden hebben.
Wij namen plaats voor het vuur, ik in het midden, antonio aan mijne regter, en arcangela aan mijne linkerhand. Het gesprek liep eerst over mijn huisweezen, vervol- | |
| |
gens over mijne reis; eindelijk vraagde mijn hospes, of ik van Weenen zelf ware?
Ik. Neen, ik ben uit Saxen.
Antonio. Gij zijt derhalven uit een Luthersch land?
Ik. Ja.
Antonio. Denk eens, arcangela! Il signor é paesane del Lutero!
Arcangela. Gij zijt evenwel ook niet Luthersch?
Ik. Vergees mij, Signora! Ik ben Luthersch.
Arcangela. Santa Vergine, che peecato! - Maar wilt gij u dan niet bekeeren?
Ik. Hoe kan ik dat doen, terwijl ik overtuigd ben, dat mijn Geloof het waare is?
Antonio. Verblinding! verblinding, Mijnheer! - Maar kent gij dan wel onzen Christelijken Godsdienst? Wij willen u dien uitleggen, en dan zult gij duidelijk zien, dat het de beste is, - dat men zonder denzelven niet in het Paradijs kan komen. Heilige antonius van Padua! wat heeft die luther al veele goede zielen op zijne conscientie! Zeg mij. mijn vriend! wilt gij u bekeeren, als ik u bewijs, dat de Christelijke de alleen zaligmaakende Godsdienst is?
Ik. Indien gij mij kunt overtuigen, dat ik niet op den regten weg na het Paradijs ben, zal ik zeer zeker den beteren weg kiezen. Maar ik vrees, dat gij er veel werks aan zult hebben.
Arcangela. Dat is zeer gemakkelijk! Alwie niet van onze heilige Kerk is, die is verdoemd: hoe kan dan een Ketter in het Paradijs komen? Begrijpt gij dat niet?
Ik. Maar, lieve Signora! ik geloof volgens mijnen Godsdienst niet, dat alle menschen verloren gaan, die van den uwen geene belijdenis doen.
Arcangela. O dio! che ostinazione! Heb ik het u dan niet gezegd? en indien gij mij niet wilt gelooven - zij stondt in haast op, kreeg een boek, hetwelk op de commode lag, en wees mij zegepraalende de plaats: Ogni eretico va dannato, se prima di morire per la grazia dello Spirito santo non viene convertito: ‘Alle Ketters worden verdoemd, indien zij vóór hunnen dood, door de genade van den Heiligen Geest, niet tot bekeering komen.’ Nu gelooft gij het tog?
Ik. Wij hebben ook boeken, Signora, waarin het tegendeel staat.
Antonio. Laat mij ook eens spreeken, arcangela! Zoo spoedig als gij denkt kan men het met eenen Ketter niet eens worden. Luther tog heeft zich door de geleerdste Kardinaalen niet willen laaten onderrigten! Zeg eens, Mijnheer! gelooft gij aan de heilige Sacramenten?
Ik. Wij hebben twee Sacramenten.
Antonio. Den Doop en het Avondmaal, niet waar? Ik
| |
| |
heb het ergens geleezen. Maar begrijp nu, indien gij aan alle de Sacramenten geloofde, en aan een niet, ware het voor de zaligheid uwer ziele even erg, alsof gij aan geen van allen geloofde. - (Misschien voelde hij, dat ook dit bewijs voor mij niet zeer overtuigend zijn konde; althans, zonder mijn antwoord af te wagten, voegde hij er nevens:) Als de oude Vader giacomo hier komt, arcangela, zullen wij hem verzoeken met Mijnheer te spreeken; hij zal hem voorzeker tot andere gedagten brengen.
Arcangela. Och ja! gij hebt gelijk, antonio: dat is een zeer geleerd man; hij zal hem duidelijk doen zien, wat hij in het toekomende te verwagten hebbe, indien hij in zijne verblinding volharde.
Ik. Ik ben u zeer dankbaar, dat gij voor mijne ziel zoo bezorgd zijt; maar ik verzeker u, dat ik in gemoede mij bezwaard vind, met eene Godgeleerde van beroep mij tot een godgeleerd geschil in te laaten, terwijl ik zelf niet geleerd ben. En indien hij mij met er daad zoo verre bragt, dat ik op zijne bewijzen niet meer wist te antwoorden, zoude ik liever op staande voet de stad willen verlaaten, dan mij aan het gevaar blootstellen, door zijne geleerde welspreekendheid misschien tot dwaalingen vervoerd te worden. Gij beiden verstaat uwen Godsdienst, zoo als ik den mijnen, en voor uwe vermaaningen zal ik niet doof zijn. Hetgene gij mij gezegd hebt, en in het toekomende over dit onderwerp nog zeggen zult, zal ik overweegen, en mij tegen de betere overtuiging niet verzetten, tot welke uw gesprek mij veelligt zal brengen. Den Pater zoude ik in allen gevalle met het vermoeden hooren, dat hij mij wilde verschalken, om de eere te hebben van eenen Ketter te bekeeren. Van uwen goeden wil ben ik overtuigd, dat gij alleen mijn best zoekt, en wil daarom met een dankbaar genoegen uwe gronden hooren, en dezelve in opregtheid toetzen.
- Hier stoorde Soldano, door eene vrugtelooze pooging om op te staan, onze twistrede. Mijne bekeering lag wel mijnen huiswaard en diens vrouwe na aan het hart, maar de geneezing van den hond nog nader - althans in de eerste dagen. Dit was natuurlijk! De kinderlooze moet iets in de plaats van een kind beminnen, al ware het maar eene verzameling van meerschuimen pijpekoppen, eene snoepende kat, of een wel onderweezen hond. Antonio's en arcangela's vaderlijke en moederlijke tederhartigheid hadt, in afwagting van kleinen, die niet wilden komen, inmiddels den goeden Soldano als kind aangenomen; en het deedt, diensvolgens, geene schande aan hun hart, zoo min als aan mijne arme ziel, dat de zorge voor mijne godgeleerde verbetering hen dan alleen bezig hieldt, wanneer geene bedenkelijke toevallen angstige twijfelingen aan de herstelling van hunnen geliefden hond deeden
| |
| |
ontstaan. Het bewees alleen, dat het werktuig der Theosophie aan hunnen schedel niet zoo sterk uitpuilde als het werktuig der Kinderliefde - waarvan mijn Patient door het beloop der dingen het voorwerp was geworden. Intusschen kan, in de hulpbetooning aan natuurlijke toevallen, de geringste verwijling dikmaals gevaarlijk zijn; maar met de Bekeering, zoo lang men niet op het uiterste ligt, heeft het zoo groote haast niet. Doch naar maate het zich met Soldano tot beterschap schikte, wierdt, zoo als het gemeenlijk gaat, het deelneemen in zijnen toestand minder ernstig, en de Arts won van de oplettendheid van den Heer, en vooral der Dame, aliengskens zoo veel meer, als de Kranke verloor, naardien deeze hen niet meer scheen noodig te hebben. Toen de hond, naa verloop van eenige dagen, wederom op alle vier pooten begon te loopen, bemoeide zich antonio nog met hem; arcangela dagt niet meer aan hem, en wierdt er nu zoo zeer op gesteld, mij tot haaren Proselijt te maaken, dat zij hem dikmaals met harde woorden het zwijgen opleide, wanneer hij, even als een in eene ziekte verwend kind, de verlorene oplettendheid wederom tot zich zogt te trekken, en daardoor haar in de rede stoorde. Zij moest welhaast opmerken, dat bij ons huisselijk disputeeren mijne tegenwerpingen tegen haar alleen altijd veel zwakker waren, dan wanneer haar man presideerde. Tegen hem bragt ik zoo veele tegenwerpingen in, en verdeedigde tegen zijne Regtzinnigheid mijne Luthersche begrippen zoo kragtig, dat hij zich dikwijls moest redden met uit te roepen: ‘Indien gij Pater giacomo maar wilde hooren!’ Arcangela's gronden en vermaaningen hoorde ik met leergierige oplettendheid aan, en zat bij wijlen, in plaats van te antwoorden, zoo diep in gedagten, dat zij moest denken, de regte snaar te hebben getroffen. Dit was van het gelukkig gevolg, dat zij eindelijk geen deel meer aan het gesprek
nam, wanneer haar man van mijne dwaalingen begon te spreeken; zonder te spreeken, streelde zij dan Soldano, die zijn' kop op haar' schoot leide, en liet Signor antonio begaan. Maar wanneer hij beneden geroepen wierdt, hervatte zij den draad van het gesprek, en bragt door bewijzen ad hominem mijne ketterij dikmaals in het naauw. Zij voelde, dat zij met haare sluitredenen bezwaarlijk in mijne overtuiging eene iets beteekenende bres konde maaken, en zogt daarom mijn verstand in het hart te ondermijnen. Deeze was inderdaad zijne zwakke zijde. Als zij met de woorden: ‘Lieve ferdinand! word rog een Christen; ik moet u gered zien!’ mij haare schoone hand toereikte, en mij daarenboven met haare fraaie zwarte oogen zoo smeekend aankeek, dan wist ik mij niet anders te redden, dan door eene - daar aan beantwoordende houding. Ik kuste de kleine hand met al het vuur - der dankbaarheid, hield dezelve in de mijne, en zeide: ‘Bidden moet gij mij niet, lieve Signora;
| |
| |
te zeer smart het mij, iets niet te kunnen doen, hetgene gij verlangt! Ik zoude veelligt de zwakheid hebben, u iets te belooven, hetwelk mij naderhand zoude berouwen. Deeze schoone oogen moet ik toedrukken’ - ik deed het met mijne lippen - ‘indien gij mij niet wilt verleiden, om aan mijne inwendige overtuiging ongetrouw te worden.’
Toen ik de eerstemaal tot dit redmiddel de toevlugt nam, tradt arcangela, met haaren gewoonen ernst, bloozende, eene schrede agteruit; kwaad was zij evenwel niet, noch - naar het scheen - verwonderd over hetgene daarbij in haar omging. Zij zweeg eenige oogenblikken, even alsof zij zich bedagt, en zeide daarop, met nedergeslagene oogen en zeer zagte stemme: ‘Indien gij genegenheid gevoelt, mijn verzoek in te willigen, begrijp ik niet, waarom gij het niet zoudt willen doen.’ - ‘Omdat mijn verstand er tegen is, beste Vriendin!’ was ik dwaas genoeg te antwoorden. Bij Vrouwen liggen neiging en verstand nooit met elkander overhoop; dit staat tot geene in de zelfde betrekking als de Kamenier tot haare Mevrouw. Hoe konde mij dan mijne kleine Misslonaris begrijpen? hoe konde zij weeten, dat, in het binnenste des Mans, Gevoel en Verstand, gelijk twee even magtige Koninginnen, regeeren, die, beurtelings overwinnende en overwonnen wordende, bestendig met elkander om de alleenheersching vegten? - Haar hoofdtje hadt zich nooit tegen haar hart voorslagen veroorlofd. ‘Gij spreekt tog van uw verstand, even alsof het u niet toebehoorde!’ zeide zij.
- ‘Hij hinkt nog al gestadig aan den regter agterpoot!’ riep antonio ter deure in, terwijl ik arcangela's oogen wederom wilde toedrukken - ‘wat is daar tegen te doen?’ Hij hadt met Soldano eene wandeling gedaan. Ik bekende hem openhartig, dat mijne ondervinding niet verder strekte, en dat ik het niet durfde waagen, nieuwe middelen te beproeven, die, veelligt, eene nadeelige werking zouden kunen ndoen. Ik ken wel iemant, liet ik er onmiddelijk op volgen, die hem misschien spoedig in den grond zal geneezen; maar hij woont te Padua. Indien gij Soldano daarheen konde zenden!
Antonio. Ik zelf moet binnen kort te Padua zijn, en zoude in allen gevalle eenige dagen vroeger ... Maar hoe heet die man?
Ik. Het is de jonge Dokter B., welken ik geduurende mijn veertienjaarig verblijf aldaar heb leeren kennen. Hij maakt in het bijzonder zijn werk van de Physiologie der Dieren, en ik weet dat hij veele honden ontleed, en er een geheel boek over geschreeven heeft. De vraag is alleen, of hij het niet voor spotternij zoude houden, een vierbeenigen Patient aan te neemen.
Antonio. Maar hij kent u tog wel. En zoudt gij mij
| |
| |
dan niet de vriendschap willen doen, eenige regels aan hem te schrijven? Dan zoude ik hem misschien kunnen overhaalen. Wat dunkt er u van, arcangela, indien ik overmorgen met Soldano de reis aanname? Met acht dagen moet ik tog rekening doen.
Arcangela. (Bloozende.) Zoo als u goeddunkt.
Antonio. Nu, luister eens! schrijf eenige regels; ik zal zoo dra mogelijk wederkeeren, opdat gij u niet te lang bij mijne Vrouw en pollonia verveelt - naa vier of vijf dagen op zijn langst.
Ik schreef:
‘Aan den Heer Dokter B.
Signor antonio, die mijn goede huiswaard en vriend is, brengt U op mijnen raad zijnen hond, wien een Stier in een gevegt heeft gekwetst. Ik zelf heb zijne geneezing begonnen, en hoop daarom, dat Gij het niet voor eene beleediging zult houden, indien ik u ernstig verzoeke, dezelve te voltooien. Heb slegts de goedheid, hem niet uit uwe handen te geeven, voordat hij volkomen geneezen is. Drie persoonen zult Gij daarmede grootelijks verpligten, die aan het lot van het arme dier het leevendigst deel neemen: te weeten, Signor antonio, diens jonge Vrouw, en
Uwen Vriend -.’
Ik las hem den brief voor; hij bedankte mij, en bepaalde zijne reis tegen overmorgen.
Den geheelen volgenden dag zat arcangela in diepe gedagten, sloeg de oogen neder, als ik haar aankeek, en sprak geen woord van mijne Bekeering. Antonio verzogt mij, hem te verzellen; en toen ik hem verzekerde, dat het sombere Padua voor mij eene onverdraagelijke plaats was, beval hij zijne Vrouw en pollonia, die reeds ontboden was om toebereidzels tot de reis te helpen maaken, voor mijne vervrolijking te zorgen. Pollonia beloofde het. ‘Indien gij langer dan vier of vijf dagen te Padua blijft,’ zeide ik, ‘zult gij waarschijnlijk mij hier niet meer vinden.’ Arcangela keek mij met droefheid aan, en antonio stondt er zoo ernstig op, dat ik ten minste voor zijne wederkomst niet zoude vertrekken, dat ik het hem moest belooven.
Den volgenden morgen wierdt Soldano in de kabriolet geholpen; zijn Meester zette zich naast hem neder, en reedt af. Ik wenschte hem van harte eene goede reis, maakte de schoone arcangela en haare Vriendin, die nog voor de deur stonden, mijn compliment, en ging in mijne kamer, alwaar ik den geheelen voormiddag bleef, tot dat ik wierd afgeroepen om te
| |
| |
eeten. Dit deed ik om twee goede redenen: vooreerst wilde ik pollonia doen gelooven, dat ik in arcangela's gezelschap weinig belangs stelde; ten tweede wilde ik deeze eenige tijdverveeling doen gevoelen, en daardoor na mijn gezelschap te meer doen verlangen.
Toen ik in de keuken trad, hield zich arcangela alsof zij kwaad was, of was het in de daad; hetwelk mij om pollonia's wille zeer aangenaam was; en daar ik ook geduurende den maaltijd weinig sprak, konde zij onmogelijk gelooven, dat wij beiden verlangden, bij elkander te zijn: te meer, omdat ik terstond naa den maaltijd mij wederom verwijderde. Intusschen bleef het voor mij niet bedekt, dat mijne leermeesteres rood wierdt van spijt, toen ik haar zoo spoedig verliet. Maar in pollonia's tegenwoordigheid konde ik haar leerling niet zijn; ik verlangde een afzonderlijk onderwijs. Geduurende een half uur had ik, in mijne kamer aan het venster staande, alle lastige vriendinnen verwenscht, en vergeefs overlegd, hoe ik met fatsoen de oude heks van den hals zoude kunnen schuiven, toen ik haar met maria ten huize uit komen en de straat zag optreeden. Zij droegen een Boek en Roozekrans, en gingen derhalven ter Kerke. Met eene vrij sterke hartklopping ging ik na beneden. De keuken was gesloten; ik klopte aan, en arcangela vraagde, naa een weinig bedenkens, wie er klopte? Uw Leerling, was mijn antwoord. Zij hadt, naar het schijnt, in gevolge van mijn gedrag, dien dag gehouden, geen bezoek van mij verwagt, en deedt eerst open, toen ik met de woorden: ‘Ik vrees dat ik u belet doe,’ mij reeds wederom omkeerde. ‘Ik had geene hoop meer,’ zeide zij gevoelig, ‘heden nog die eere te zullen genieten.’ - ‘Indien gij wist, lieve Vriendin, hoe zeer mij de tijd heeft verveeld, zoo zoudt gij mij beklaagen; maar ik kan pollonia's grijnzende tronie niet dulden, en wil liever uw gezelschap missen, dan het mij door een zoo haatelijk bijvoegzel laaten bederven. Een zoo aangenaam gezelschap, als het uwe, wil ik met niemant deelen.’ Ten blijke van verzoeninge reikte zij mij de hand, en zeide, terwijl ik die aan mijne lippen drukte:
‘Gij kent pollonia niet; het is eene zeer goede Christin.’
Ik. Dat wil ik niet ontkennen; maar het is ook eene zeer haatelijke Christin, en zoude mij voorzeker nooit tot haaren Proselijt maaken. Alleen uit eenen mond als deezen - (ik wees daarop niet met den vinger) - hoor ik gaarne, hetgene ik niet hooren moest, naardien uw deelneemen in mijn geluk mij boven alles zoo dierbaar is, dat ik, in spijt van het gevaar, om voor de zoete overreeding deezer - lippen - te moeten onderdoen, verlange, dezelve om mijnentwille zich te zien openen.
Arcangela was zeer getroffen. ‘Ik verheug mij,’ zeide zij, ‘dat gij mijne goede oogmerken erkent; indien
| |
| |
gij slegts ook mijnen goeden raad wilde volgen! - Hoe hartelijk zoude ik de heilige Maagd danken, dat zij mij u deedt ontmoeten, indien gij - haar ook daarvoor dankte!’
- Nooit, zeker, werd het Geloof van eenig' eerlijk' Lutheraan op zwaarder proef gesteld! En, daar ik zwak genoeg geweest was om in dien ongelijken strijd dus ongewapend te volharden, had ik nu ook al de kragt van mijn Verstand noodig, om eene zoo schoone Verzoekster, die zoo veel vermogt op mijn Gevoel, te kunnen wederstaan. Intusschen, hoe flaauwer mijne verdeediging, des te leevendiger werden ook haare aanvallen. De goede arcangela! Altijd zal ik haar dankbaar zijn: want zij meende het wel met mij. - Ter goeder uure nam ik mijn afscheid. Antonio dankte den behouder van zijnen hond met een vuur, als hadde hij zelf het voorwerp geweest. En arcangela?... Pollonia gaf den hardnekkigen Ketter het heilige kruis agterna. En arcangela?... Zij weende zagt, reikte mij haare schoone hand, en beloofde, haaren Vriend zoo min te zullen, als hij haar immer kan vergeeten. Nog scheen haar smeekend oog te zeggen: ‘Lieve ferdinand, word tog een Christen!’ |
|