Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets over eene vermeende manier om suiker wit te maken.(Medegedeeld door petrus alma, Chimist enz. te Amsterdam.)
In een der buitenlandsche papieren, en ook in een onzer binnenlandsche weekbladenGa naar voetnoot(*), vindt men gewag gemaakt van een middel om ruwe en bruine Suiker wit te maken; hetzelve zou gebezigd worden door een Fabrijkant in den omtrek van Parijs, en bestaan in het overgezuurd zeezoutzure gaz (gas acidum muriaticum oxygenatum); de eigenlijke manier van gebruik wordt geheim gehouden, en uit dien hoofde noodigt men de beoefenaars der Scheikunde uit, om door proefnemingen zulks op te sporen en ten nutte der Fabrijken bekend te maken. Deze uitnoodiging zoo wel als eene proef, welke ik, voor weinige dagen, op verzoek van een mijner bekenden, in het werk stelde, wekte mij op, om mijne denkbeelden, die nu gedeeltelijk op eigen ondervinding en op verdere beschouwende kennis gegrond zijn, aan het oordeel van anderen ter toetse te geven: door dezelve wordt, wel is waar, geen dadelijk voordeel aangebragt; doch mogelijk strekken zij ten spoorslag, dat bij beminnaars der Scheikunde de lust worde opgewekt, om naar het verlangde doel te streven, en in zoodanig geval zullen zij niet kunnen gezegd worden, ten eenenmale nutteloos te zijn. De door mij in het werk gestelde proef was de volgende. Door middel van gewoon keukenzout, bruinsteen en zwavelzuur bereidde ik het overgezuurd zeezoutzure | |||||
[pagina 523]
| |||||
gaz, en bediende mij, ter opvanging van hetzelve, van den toestel van woulffe, mijne inrigting was zoodanig, dat
Ik maakte dus den toestel los, - de Suikers waren van eene meerder klevende en taaiachtige zelfstandigheid, merkelijk zuur van smaakGa naar voetnoot(*), doch zoet van nasmaak, en schenen zeer vatbaar om de vochtigheid uit den dampkring tot zich te trekken, gelijk zulks ook in de volgende dagen eene bijna geheele smelting aantoonde. - Deze proef was dus eene volkomene teleurstelling in hetgene ons de bloote aanbeveling van het middel beloofde, doch niet in hetgene men er, bij eene nadere overweging, in een scheikundigen zin, van te verwachten hadde. | |||||
[pagina 524]
| |||||
De kennis der bestaandeelen van het gebezigde ligchaam, en van de aanbevolene vloeistoffe, zoo wel als die der verwantschappen, welke deze, volgens scheikundige wetten, op elkanderen moeten uitoefenen, zij hier onze voorlichtster, en beslisse, of het overgezuurd zeezoutzure gaz in dit geval eenige aanbeveling verdiene, en geschikt zij om den Fabrijkant het verlangde voordeel aan te brengen, of noodelooze moeite te besparen. De Suiker, gelijk bekend is een voortbrengsel uit het Plantenrijk, bestaat uit Waterstof, Koolstof en Zuurstof, - is dus een Planten half-zuur (oxydum vegetabile) en wel een van die halfzuren, welke als zoodanig voor een verderen graad van verbinding met meerder zuurstof - voor zuurwording vatbaar zijn. Het overgezuurd zeezoutzure gaz bestaat uit de grondstof van Zeezoutzuur, Zuurstof (in eene zoodanige evenredigheid, dat deze de overhand heeft) en Warmtestof. Deze verbinding, hoe zeer volkomen scheikundig, heeft dit aanmerkelijks, dat het gedeelte zuurstof, hetgene hier in overmaat bij het gewone zeezoutzuur aanwezig is, gaarne hetzelve verlaat, om met andere ligchamen in verbinding te treden. Zoo staat, bij voorbeeld, het overgezuurd zeezoutzure gaz gretig het overgezuurde af aan sommige metalen, welke daarin geoxydeerd worden met zulk eene hevigheid, dat zij zelfs ontvlammen; - zoo werkt het ter vernietiging van alle plantenkleuren, door zijne overmaat van zuurstof, en doet, uit dien hoofde, bij de Bleekerijen, in een kort tijdsbestek, eenen dienst, welken de zuurstof uit den dampkring ons niet, dan na een veel langer tijd, kan bewijzen. Dus blijft de zuurstof, hier in overmaat aanwezig, en hoe zeer scheikundig verbonden, hare verwantschap op andere ligchamen vooral in geenen minderen graad uitoefenen, dan wanneer zij ongebonden op dezelve werkt. Wanneer men dit nu als eene waarheid, en met de wetten der Scheikunde overeenstemmende, kan aannemen, dan zal het niet bezwaarlijk vallen te verklaren, wat, ingevolge hiervan, bij de werking van voornoemde gaz op de Suiker heeft kunnen gebeuren; terwijl een naauwkeuriger overzigt voldingend zal aantoonen, wat er werkelijk gebeurd is. Het overgezuurd zeezoutzure gaz wordt, zoodra hetzelve met de Suiker in aanraking komt, ontleed; | |||||
[pagina 525]
| |||||
de overmaat van zuurstof verbindt zich met de voor verdere verzuring vatbare Suiker tot een acidum vegetabile, en stelt het Suikerzuur, acidum oxalicum, daar. Door het verlies van deze overmaat, is het overgezuurd zeezoutzure gaz nu gewoon zeezoutzuur geworden, en als zoodanig bij de Suiker aanwezig. Dus moest men na de bewerking verkrijgen een mengsel van suiker, suikerzuur en zoutzuur. Om hiervan overtuigd te zijn, onderzocht ik mijne Suiker door proefmiddelen, en ontdekte weldra het zoutzuur, 't geen, gelijk boven gemeld, aan den smaak kenbaar was, ten duidelijkste, doch vond, zelfs bij de naauwkeurigste herhaling van onderscheidene proeven, geen het minste spoor van suikerzuur. Hier leerde mij dus op nieuw de ondervinding, hoe in vele gevallen onze bespiegelingen onzeker zijn, zoo lange zij niet door de beoefening zelve bevestigd zijn geworden. Mijn eerste denkbeeld, 't geen, a priori, aan de wetten der Scheikunde getoetst, niets tegenstrijdigs in zich scheen te bevatten, en waarop dus mogelijk anderen ook schipbreuk zouden hebben kunnen lijden, vervallen zijnde, kwam mij in de gedachten, of de Suiker, daar derzelver bestaandeelen, ieder op zichzelven, in eene verwantschap met de zuurstof staan, hier ook voor een gedeelte ontleed zoude zijn, en er of water of koolstofzuur, of wel beide te gelijk, zoude zijn geboren geworden; - het eerste scheen mij, wegens de meerdere vochtigheid der Suiker na de bewerking, niet onaannemelijk; en omtrent het laatste werd ik genoegzaam overtuigd, door eene ontwikkeling van koolstofzuur, hetwelk ik bij eene oplossing van mijne bewerkte Suiker in gekookt overgehaald water ontwaarde, en in kalkwater, waar het koolstofzure kalk (carbonas calcis) daarstelde, opving. Mij nu te vreden houdende met de verklaring der bewerking, schiet mij alleen over, iets omtrent het voorof nadeelige voor den Fabrijkant aan te stippen. Ik wil niet ontkennen, dat hij ten opzigte der kleur iets zoude winnen; - de Suiker en derzelver oplossingen in water, schoon geenszins wit, zijn blanker dan die, welke deze bewerking niet ondergaan hebben; doch het is nu eene waarheid, dat zij voor een gedeelte ontleed, en met zoutzuur en koolstofzuur, het eerste | |||||
[pagina 526]
| |||||
in een meerderen, het laatste in een minderen graad, bezwangerd zijn. De volkomene bevrijding hiervan blijft derhalve de groote zaak, en schijnt mij toe, dat, ten opzigte van het zoutzuur, voor den Fabrijkant, zoo niet ondoenlijk, ten minste, zoo wegens moeite als verlies, naar evenredigheid meerder nadeelig is, dan hem de bruinere kleur der basterdsuiker minder voordeel aanbrengt: want, hoezeer ik erkenne met de Fabrijkmatige behandeling in eene Suikerraffinaderij niet ten volle bekend te zijn, het zal toch, gesteld het kan gebeuren, behooren te geschieden, het zij door het zuur te neutraliseeren door eene verbinding met kalkaarde of loog, het zij door eene afwassching of liever herhaalde bevochtiging en uitlekking. Daar, in het eerste geval, geene andere dan in water zeer oplosbare zouten ontstaan, kan het niet anders, of de Suiker moet, door bevrijding van dezelve, even als in het tweede geval, aanmerkelijk in hoeveelheid verliezen; daarenboven nog wordt het uitgelekte vocht, hetgene anderzins tot de bereiding van Siroop dienstbaar is, door het aanhangende zout of zuurdeelen hiertoe ongeschikt. Uit het een en ander meen ik te durven besluiten, dat het middel, in het Fransche Maandwerk opgegeven, en door ons binnenlandsch weekblad, zoo het schijnt, overgenomen, onvolledig is, en men, zoo de bewuste Fabrijkant zich van een bijzonder middel mogt bedienen, omtrent hetzelve, tot heden toe, geene juiste inlichting schijnt bekomen te hebben.
19 Sept. 1807. |
|