| |
Adrastus, de kluizenaar.
(Naar 't Engelsch van den Heere w. jackson.)
Niet lang geleden kreeg een Heer, wiens weezenlijken naam ik onder dien van adrastus zal verbergen, het in den zin, de menschlijke zamenleeving te schuwen, en zich ter woon te begeeven in eene geringe hut, nog te vinden tusschen Brecknot en den daar bij liggenden berg, de Beacon geheeten. De plaats, schoon eenzaam, was niet geheel voor 't oog verborgen; daarenboven moest hij zijne leevensnoodwendigheden op de markt te Brecknot koopen of doen koopen; zo dat het niet onbekend was, dat daar ter plaatze een Persoon op zichzelven leefde. Dagelijks kwam er ook eene eenigzins bejaarde Vrouw, om het huiswerk te doen; 't zelve verrigt hebbende, ging zij heen; ook kwam er van tijd tot tijd iemand, om te vraagen of hij iets uit de Stad behoesde:
| |
| |
deeze beide persoonen uitgezonderd, mogt adrastus gezegd worden alleen en als een Kluizenaar te leeven.
Bij ongunstig weer bleef hij steeds in huis; bij schoon weer doorkruiste hij de valeijen of beklom de hooge bergen van den schoonen oord, dien hij ter verblijfplaatze hadt uitgekoozen. Nu eens ging hij met een traagen en deftigen tred, dan met een snellen en verhaasten stap; zijn geheel voorkomen hadt niets van dat eens gewoonen mans, inzonderheid daar hij nu en dan stil stondt en peinsde bij een gewoon voorwerp, waarin hij veel scheen op te merken, 't welk een gemeen oog niet zag. Deeze en andere soortgelijke omstandigheden deeden adrastus aanzien voor een man van een bijzonder character, en, schoon men altoos van hem sprak als een grillig weezen, liet men hem, daar hij verre was van iemand het minste te beledigen, in vrede zijne dagen doorbrengen. Dit was de grootste gunst, welke hij wenschte dat de wereld hem bewees.
Op een zomerschen morgen klom hij, zijn eeten voor dien dag in zijn zak medegenomen hebbende, de Beacon op, en zette zich neder op den rand van de steilte, die de valei van Uske overziet. Hij bevondt zich, 't is waar, alleen; doch de omringende voorwerpen verschaften hem zulk een schielijk opeenvolgenden vloed van denkbeelden, dat, eer hij half met de bepeinzing van een voorwerp gedaan hadt, een ander zich aan zijnen geest opdrong; dit alles verschafte hem die aangenaame verscheidenheid, welke men veronderstelt dat alleen in de verkeering met menschen genoten wordt. De honger begon te prikkelen; hij haalde zijn koud schaapenvleesch en brood voor den dag; niet weetende dat hij bespied wierd, at hij met een smaak, onbekend bij de zodanigen, wier tong door sterk aangezette spijzen moet geprikkeld worden.
‘Veronderstel dat gij dit doorspoelde met een glas Punch,’ sprak een Heer, agter hem opkomende, die behoorde tot een talrijk gezelschap, van beide de Sexen, van Brecon gekomen, om een dag op dien berg te slijten, - ‘Zeer gaarne,’ antwoordde adrastus, die zich over die onverwagte aanspraak geenzins onthutst vondt. Hij rees op van zijn uitverkooren plekje gronds, en vervoegde zich bij het gezelschap, 't welk hunnen drank vermengde met het zuiver water uit eene daar zijnde natuurlijk gevormde waterkom.
‘Ik bid u, Mijnheer,’ sprak de Vreemdeling, die hem hadt uitgenoodigd, ‘kunt gij met mogelijkheid reden geeven van deeze waterfontein op den top van een berg? of van die ronde kom in gindsche laagte, welke men mij vertelt dat onpeilbaar diep is?’ - Adrastus hernam hierop: ‘Ik zou een voldoend antwoord kunnen geeven op uwe vraag; doch zulks zou een te groote inbreuk maaken op de onderwerpen van een meer algemeen onderhoud.’ - De ander verklaarde: ‘Dit was juist het voorwerp, 't geen
| |
| |
onze aandagt trek; en de kortste weg, om een nieuw gesprek aan te vangen, is zeker, dit eerst af te doen.’ - ‘De waterfontein,’ sprak adrastus, ‘wordt misschien van vogt voorzien door de dampen, welke doorgaans op den bergtop rusten, of het komt van beneden op, gelijk water door zand opwelt, - misschien werken de beide oorzaaken zamen; - het is eene gewoone zaak.’
De Dames luisterden met een greetig oor na den Berg-wijsgeer, wanneer de Gids hun influisterde, wie de man was, dien zij daar toevallig ontmoet hadden; teffens een verslag doende van zijn zonderling character, zo veel de korte tijd toeliet. Het gesprek werd nu algemeener. ‘Het water is lekker,’ zei eene Dame. - ‘Het maakt uitsteekende Punch,’ sprak een Heer. - ‘Daar is,’ liet een ander hier op volgen, op het meir wijzende, ‘een groote Punch-kom hier beneden!’ - ‘Die kom,’ sprak adrastus, ‘was eenmaal zo vol vuur als thans vol water.’ Eene algemeen betuigde verwondering deedt hem eene korte poos zwijgen; dan hij voer voort: ‘Deeze berg was in vroegeren tijde een Volcano; die ronde kom is de Crater; - men ziet hier het zelfde als op twintig andere bergen in Wales; alle deeze hebben Craters, nu kleine ronde meirtjes geworden van eene zeer groote diepte.’
Deeze taal werd niet verstaan door het gezelschap, 't welk meer wist van Punchkommen dan van Craters. Adrastus werd door allen aangezien voor iemand, die wat krank van harssenen was, behalven door den Persoon, aan wien de Gids iets van hem gezegd hadt, en die daarop een zeer vreemden inval kreeg, een besluit te wege brengende, waarvan wij vervolgens moeten spreeken.
Als de ham, het vleesch, en het verder opgezette, genuttigd, en de punch met smaak gedronken was, verliet het gezelschap den berg, adrastus vaarwel gezegd hebbende. In het afdaalen ging adrastus de onderscheide beddingen des bergs na, sloeg de verkleining der voorwerpen op eenen afstand gade, en de toeneemende verflaauwing in het verschiet. Met gepeinzen daarover kwam bij t'huis: dan, de maan door zijn telescoop bekijkende, benam dit eenige uuren van zijne nagtrust.
Wanneer het gezelschap na Brecon terugging, onderrigte de Geleider 't zelve breeder over alles, wat hij wist en gehoord hadt van deezen adrastus; en, schoon een groot gedeelte van het laatste onwaar was, voolde de Heer, van welken wij boven gewaagden, zich daardoor getroffen. Wij zullen hem crito noemen. - Crito behoorde tot dat slag van weezens, die zichzelven voor vernuften houden, zich verbeelden dat zij smaak hebben en kunstoordeel bezitten, en het stoutst spreeken over 't geen, waarvan zij het minst weeten; die nim- | |
| |
mer eenig weezenlijk genoegen des leevens smaaken, schoon zij steeds op het bejag daarvan uit zijn. - Deeze crito, de staage bezigheid en opgeruimdheid van adrastus overweegende, begreep, dat in afzondering te leeven het éénig middel was om genot van het leeven te hebben, en besloot daarom zich af te zonderen. - Hij verwijlde niet lang met de volvoering van dit plan, en verkoos voor zijn verblijf eene zeer eenzaame plaats bij de meiren in Cumberland. - Weinig oogenblikken was hij in zijne uitgezogte eenzaamheid gezeten, of verveeling greep hem aan, en hij was binnen kort, in zijn oog, de ellendigste aller menschen. Hij vatte een misnoegen op tegen adrastus, door wiens voorbeeld hij zich hadt laaten verlokken. Hij besloot, zijne voorgaande leevenswijze te hervatten, maar teffens onder weg adrastus een bezoek te geeven. Te Brecon zijnde, ging hij de hut des Kluizenaars opzoeken, en hadt met deezen de volgende zamenspraak.
Crito. De laatste keer ontmoetten wij elkander op dien berg - herinnert gij u mijn persoon, Mijnheer?
Adrastus. Ik durf zeggen dat ik het welhaast zal doen - eene kennismaaking met mij op een berg is een heilig ding - het staat niet gelijk met de inleiding tot een staatsiebezoek.
C. Ik bemerk dat gij nog die zelfde vrolijkheid van geest hebt, welke mij eerst bewoog om mij te verbeelden, dat uw afgezonderd leeven zulke gelukkige uitwerkingen hervoortbragt. - In gevolge hiervan verkoos ik ook de afzondering: met veel verveelings hield ik het éénen dag uit: indien ik, op den volgenden, mijn jammervolle cel niet verlaaten had, zou ik na de digtst bij gelegene stad om een pistool of een strop hebben moeten zenden. - Gij hadt mij misleid.
A. Verwonderlijk! Iemand gelijk gij, die met de wereld bekend zijt, (want dit wil ik veronderstellen) moet dikwijls gehoord hebben, dat men op het voorkomen niet moet vertrouwen; - misschien ben ik een bedrieger: maar ik wil u niet misleiden, - ik ben daadlijk die ik schijn te weezen, - uw misslag ligt hierin, dat gij uzelven en mij voor weezens van dezelfde klasse hieldt. Doch wat zegt een onzer Dichteren: ‘De eene mensch verschilt meer van een anderen mensch, dan een mensch van een beest.’
C. Dit is zeker, dat Ik geen vermaak in eenzaamheid vind; Gij vindt hetzelve.
A. Gij vergist u op nieuw. Eenzaamheid is voor mij het schriklijkste van alle denkbeelden: om welke reden ik nimmer alleen ben.
C. Dan was ik verkeerd onderrigt.
A. Ik beken de schijn is tegen mij; maar, om het regt uit te drukken, in deeze mijne leevenswijze, verwijderd van het gewoel der wereld, vind ik tongen in boomen, boe- | |
| |
ken in ruischende beeken, spreekers in steenen, en goed in alles. Wat ik zie, wat ik hoor, is voor mij eene stof van vermaak, van leering, welke misschien meer beduidt, dan ik zou ontvangen, indien ik het in de verkeering met menschen zogt. De Werken der Natuure, op zichzelven beschouwd, leveren eene steeds springende bron van onderhoud op voor eene ziel, die zich de waarneeming hebbelijk eigen gemaakt heeft. - Een door letteroefening beschaafd verstand schept groot genoegen in zich voor den geest op te roepen de plaatzen uit de Dichters, toepasselijk op de ontmoete of omringende voorwerpen; en wanneer hij deeze plaatzen leest, brengt hij ze over tot het voorwerp of de omstandigheid, die ze den Dichter inboezemde. Dezelfde wederkeerige toepassing gaat door ten opzigte van de Schilderkunst. Men beschouwt in de Natuur de tooneelen, die de verbeelding aanvuurden van eenen salvator, poussin, ruysdaal; en de schilderijen zelve herinneren ons die verzameling van voorwerpen, aan welke wij die voortreslijke blijken van vernuft te danken hebben. - Daarenboven is er geen Infect, geen Steen, of dezelve levert een voorwerp op van naspeuring in de Natuurlijke Historie of in de Wijsbegeerte. - Noemt gij dit Eenzaamheid? Bevind ik mij niet altoos in goed, zeer goed gezelschap?
C. Gij hebt eene bijzondere wijze van denken, - al dit is voor mij niets; - maar veronderstel dat het slegt weer is, en dit uwe bespiegelende omzwervingen onmogelijk maakt?
A. Slaa uw oog op deeze planken; ze zijn bezet met omtrent vijftig Boekdeelen van de uitgeleezenste Engelsche, Fransche en Italiaansche Schrijvers, - in deezen omslag eenige Teekeningen van de beste Meesters, - daar ligt een stapel Muzijkstukken, en ginds staat een uitneemende Piano-forte. - Is dit Eenzaamheid?
C. Ik heb geen smaak in leezen, schilderijen, of muzijk - dit is uwe liefhebberij. Ik begeer een Nieuwspapier bij het ontbijt, - Schilderijen zijn schoon bij de ten toonstelling, wanneer de Kunstzaal vol volks is, - en als ik Muzijk verlang, dan gaa ik na de Opera, en daar ook geeft het gezelschap mij het meeste genoegen. - Ik ben in dit alles niet zonderling alle lieden van smaak stemmen hierin met mij overeen.
A. Maar hoe hebt gij, met dusdanige denkbeelden vervuld, het in de gedagten kunnen neemen om een eenzaam leeven to beproeven? Indien het u niet te zeer verveele, staa mij dan toe, u eenige weinige aanmerkingen over de Afzondering voor te leezen, die ik onlangs, op eenen regenagtigen dag, ontwierp. Eenige bijzonderheden zijn op u niet ontoepasselijk, schoon het onderwerp betreft de voeglijkheid van een afgezonderd leeven voor lieden in jaaren gevorderd, 't welk zeker uw geval niet is. Geeft gij mij vrijheid van mededeeling deezer mijne denkbeelden?
| |
| |
C. Gij zult mij verpligten.
A. Die verpligting kan niet groot weezen. (Hij leest.) Het denkbeeld van jonge lieden, om zich der wereld te onttrekken, is te ongerijmd om hier in aanmerking te komen; doch er doen zich gewigtige en bondige redenen op ter Afzonderinge, voor lieden van jaaren; schoon het niet zonder uitzondering zij.
De zodanigen, die gelooven, dat de voorbereiding tot den dood noodzaaklijk is, en het van aanbelang oordeelen, hunne gedagten niet te laaten verontrusten door de beslommeringen deezer wereld, vinden in de Eenzaamheid niets, 't welk hunne aandagt stoort, of hunne overdenkingen aftrekt.
Indien wij ons leeven in werkzaamheid hebben doorgebragt, eene groote rol met luister gespeeld, of uitsteekende persoonlijke hoedanigheden bezaten, zal de bewustheid, dat die vermogens verzwakken, ons kwellen, en eene steeds springende bron van verdrietlijkheden en onaangenaamheden zijn, wanneer wij ons langer blijven onthouden op de woelige tooneelen der Zamenleevinge.
Schoon het lichaam moge vervallen en verzwakken, zal men, nogthans, indien de zielsvermogens derzelver kragt blijven behouden, in de Afzondering de gelegenheden ontwijken, om het verval onzer persoonlijke vermogens aan den dag te leggen. De Eenzaamheid verschaft gelegenheid om verstandige vermaaken te genieten, misschien in eene grootere maate. Door de ondervinding kunnen wij geleerd hebben, onszelven op de regte waarde te schatten, over de menschen en menschlijke begrippen te oordeelen; en, weetende dat deeze genietingen de eenige ons overgebleevene zijn, schatten wij ze hoog, als onze eenige en eigene bezittingen.
De Afzondering stelt het desgelijks in onze magt, het leevensoverschot ongestoord te genieten, en niet afgebroken door de tusschenkomst der zodanigen, die geene andere bezigheid vinden, daar zij voor zichzelven niet werken, dan anderen te stooren, en ons, mag ik het zo uitdrukken, aan onszelven te ontsteelen. - Deeze redenen vinden alleen haare toepassing op de zodanigen, die iets hebben om hunne aandagt en denkbeelden leevendig te houden, en uit eigen bron genoegens putten.
C. Hiermede bedoelt gij uzelven.
A. Maar voor heden van een tegenovergestelden aart is, in tegendeel, de Afzondering geheel ongeschikt.
C. Dit slaat op mij.
A. Zodanige lieden moeten bij hunne gewoone bezigheden blijven: zij zijn, door hebbelijkheid, en mangel aan zielswerkzaamheden, ongeschikt voor eenige andere leevenswijze. Dat, derhalven, een Handwerker, een Koopman, die zijn leeven lang dit beroep gevolgd heeft, in dien kring blijve, schoon
| |
| |
zijne middelen veel grooter zijn dan zijne behoeften vorderen. - Afzondering is deezer jammerstaat.
C. Regt zo! regt zo!
A. De zodanigen, die hunnen jeugdigen leeftijd in losbandigheid hebben doorgebragt, moeten dien zelfden leefkoers blijven volgen, of niets doen; welk laatste de onaangenaamste staat van allen is. Uit aanmerking hiervan hel ik veel meer over om te beklaagen dan om te berispen de persoonen van de andere Sexe, die, om de verveeling van niets te doen te ontwijken, steeds blijven aanhouden met zich na plaatzen van vrolijke verlustiging te vervoegen, en, schoon zij niet kunnen medespeelen, in de kaarten kijken. - Afzondering is, derhalven, alleen geschikt voor de zodanigen, die, eene bron van genoegen in zichzelven bezittende, daarin bezigheid en gelukzaligheid vinden. Hier eindigt mijne Predikatie.
C. En mijn bezoek. Vaarwel! |
|