Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 469]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelijk.Redevoering over de feesten en geheimenissen van Eleusis.
| |
[pagina 470]
| |
kenland en Italie bloeiden. Het verlies van afzonderlijke werken over deze Geheimenissen is vergoed door den ijver van onzen beroemden Landgenoot joannes meursius, die, nu twee eeuwen geleden, der Leijdsche Hoogeschole tot sieraad strekte, en, bij zijne overige schriften, rakende de volken en zeden van Griekenland, gevoegd heeft eene geleerde Verhandeling over de Eleusinische VerborgenhedenGa naar voetnoot(*). Deze Verhandeling heeft, ten opzigte der aanhalingen uit Grieksche en Latijnsche Schrijvers, van ongemeenen dienst geweest, niet alleen mij, maar ook, vroeger, eenen warburtonGa naar voetnoot(†), barthelemyGa naar voetnoot(‡), dupuisGa naar voetnoot(§) en anderenGa naar voetnoot(**), met welken ik vervolgens heb geraadpleegd. Van het getuigenis dier Schrijveren, welke bekend zijn onder den naam van Kerkvaders, heb ik geen gebruik willen maken, omdat dezelve, schoon, mijns achtens, niet altijd in dezen met genoegzaam regt gegispt, echter doorgaans beschouwd worden als partijdig oordeelende over den Heidenschen Godsdienst. Dit meende ik vooraf te moeten herinneren. Zoo het volgend verslag en onderzoek geene onaangename letterkundige uitspanning bezorge, zal ik de aangewende moeite, ter nasporing besteed, overvloedig beloond rekenen.
I. Het grondgebied van Eleusis, eene kleine Stad in Attica, niet verre van Athene, was het tooneel der Godsdienstige Verborgenheden, welke vandaar den naam van Eleusini- | |
[pagina 471]
| |
sche ontleenden. In kleine en groote onderscheiden, waren de eerste de voorbereiding tot de laatste; 't welk euripides aanleiding gaf, den Slaap de kleine Geheimenissen des DoodsGa naar voetnoot(*) te noemen. De eerste werden gevierd digt onder de poorten van Athene, in eene Kapel, aan den stroom Hissus. Voor de groote Geheimenissen was gesticht de zoo beroemde als prachtige Tempel van Ceres en Proserpina, van Pentelisch marmer, naar het bestel van periclesGa naar voetnoot(†). De Hierophant, of de verkondiger der heilige dingen; de Fakkeldrager, de Altaardienaar, en de Heraut, bekleedden bij de viering dezer Geheimenissen de voornaamste waardigheden. Gelijk van verscheidene onderbedienden, zoo vindt men ook gewag van Priesteressen, aan Ceres gewijd. Gestalte en kleeding onderscheidden den Hierophant door ontzagwekkende achtbaarheid. Gedurende de Plegtigheden droeg zijn gewaad zinnebeelden van de Almagt des schrppers. Bejaarde deftigheid kenmerkte zijne gelaatstrekken. Zijne statelijke gang en houding boezemden eerbied in, en de welluidende stemme was vermogend om het harte op te beuren door blijmoedig vertrouwen, 't welk zij kort te voren van angst deed krimpen. Dit Opperpriesterschap vorderde van den Hierophant, dat hij zich, gelijk aan hetzelve, zoo ook den ongehuwden staat, gedurende zijn leven, toeheiligde. Hij werd gekozen uit het geslacht der Eumolpiden, een der oudste en aanzienlijkste van Athene. De Fakkeldrager, welke de genen, die zich ter Inwijding aanboden, zuiveren moest, geleidde ook den ommegang, welke op het Feest door de Ingewijden plegtig geschiedde. Voor geheel zijn leven aan deze bediening verbonden, was het hem echter geoorloofd gehuwd te zijn. Gelijk de Hierophant, onderscheidde hij zich insgelijks door den diadeem, door pracht van kleedij, en zulke teekenen, waardoor hij, bij de viering, als 't ware in den luister der zonne zich vertoonde; terwijl de Altaardienaar de maan, en de Heraut mercurius afbeeldde. Deze laatste verbood den | |
[pagina 472]
| |
ongewijden te naderen, en bevorderde aandacht en orde onder de plegtigheden. Deze Geheimenissen stonden niet slechts onder de bescherming van den Staat; maar ook had de tweede Archont voorzitting op het Feest, droeg den naam van Koning, zorgde tegen ongeregeldheden, en moest, naar eene wet van solon, met den Raad onderzoek en uitspraak doen omtrent dezulken, die zich, in weerwil der voorzorge, aan misdrijf hadden schuldig gemaakt. Vier aanzienlijke personen waren bovendien den Archont in dezen post toegevoegd, welke den naam van Medeverzorgers droegen. De kleine Verborgenheden werden jaarlijks gevierd; desgelijks de groote, volgens sommigen; doch anderen willen, dat deze slechts om de vijf jaren herhaald werden. Beider viering greep plaats omtrent den Herfsttijd; die der groote duurde meer dan eene geheele week. Vele, zoo niet de meeste plegtigheden, werden, naar 't schijnt, bij nacht gehouden. Alles nam aanvang met de verzameling der genen, die gezuiverd waren, in de voorbereidende Geheimenissen, met de statige Inwijding zelve, en de ontdekking der heilige dingen; - hierop volgde eene algemeene optogt naar de zee; - dan het slagten van offerbeesten, het vasten en rouwbetoon; - voorts het zegepralend ronddragen der geheimvolle korven, gevuld met zinnebeelden van verschillenden aard; - daarna de schitterende ommegang der Priesters en Ingewijden in verbazenden getale, met brandende toortsen; - vervolgens de rondvoering des beelds van Jacchus, Zoon van Ceres, door eenen trein, welke, somtijds opgehouden door offeranden en dansen, de lucht deed weergalmen van lofliederen, door speeltuig vervangen; - daarenboven worstelspelen, gehouden ter eere van Ceres, bij welke eene maat garst de prijs der overwinning was; - en na eene herhaling der Inwijding voor dezulken, welken daartoe de gelegenheid bij den aanvang der Feestdagen ontbrak, werd alles op den laatsten, of negenden dag, besloten met eene geheimzinnige plenging, door het uitstorten van twee gevulde, en naar 't Oosten en Westen geplaatste kruiken, onder het uitspreken van geheimzinnige woorden, en het aannemen van zonderlinge gebaren en houding. Deze waren de plegtigheden, met welke, bij afwis- | |
[pagina 473]
| |
seling, de tijd werd doorgebragt, ter viering der Eleusinische Verborgenheden bestemd. Gedurende dezen tijd was alle regterlijke vervolging zoo wel, als de voortzetting der regtspleging, en het inleveren van smeekschriften, verboden. Aan deze Plegtigheden namen niet alleen Mannen, maar ook Vrouwen en Kinderen deel. Niet slechts de Atheners, maar ook alle Grieken werden toegelaten, zoo er geene andere redenen ten beletsel waren. Van alle oorden vloeide men te zamen, ter bijwoning dezer Feesten. Ingewijden en aanschouwers der ommegangen, spelen en andere plegtigheden, groeiden wel eens aan, naar de opteekening van herodotus, ten getale van dertigduizend. Vreemdelingen werden in den beginne geweerd; later werd de vergunning niet alleen uitgestrekt tot de vereerden met het Atheensch Burgerregt, maar ook, naar het mij toeschijnt, tot anderen; waarop het zeggen van cicero doelt, dat te Eleusis de afgelegenste Volken werden ingewijdGa naar voetnoot(*). Die zich ter Inwijding aanboden, werden door den Priester van den tweeden rang gelouterd in de kleine Geheimenissen. Zij werden afgewasschen in den Ilissus, wiens wateren van daar heilig genoemd werden. Tot die zuivering werden voorts offeranden, geloften, onthouding van sommige spijzen, en ligchamelijke oefeningen ter beteugeling der driften, gevorderd. Alzoo voor de inwijding in de groote Verborgenheden voorbereid, verkregen zij den naam van mystenGa naar voetnoot(†), die inzonderheid op de geheimhouding doelde, en in dien van EpoptenGa naar voetnoot(‡) verwisseld werd, wanneer hun ten deele viel het volle inzigt in de groote Verborgenheden. Geene Toovenaars noch boosdoeners mogten tot deze voorbereiding worden toegelaten. Dit weerhield, onder andere, Keizer nero, gelijk suetonius berigt, om daaraan deel te nemen, toen hij zich bij de viering der Geheimenissen te Eleusis bevond. Die zich in den proefstaat bevonden, welke ten minste één jaar duurde, woonden wel de Feesten bij, doch 't was hun niet geloorloofd den Tempel van Ceres binnen te treden. Zij moesten aan den ingang vertoeven, en hunne nieuwsgierigheid bedwingen tot hunne Inwijding in de groote Verborgenheden. Deze geschiedde bij nacht, door den Hierophant, na herhaalde offeran- | |
[pagina 474]
| |
den en geloften. Die er zich aan onderwierpen, waren versierd met mirthekransen, en aan hun werden voorgesteld onderscheidene geheimzinnige vertooningen. Natuurlijk wordt hier onze nieuwsgierigheid opgewekt om te vernemen, wat den Ingewijden gebeurde, welke vertooningen hun werden voorgesteld. Ter bevrediging hiervan, zoo veel mogelijk is, zij het mij vergund, over te nemen het hoofdzakelijke des berigts, 't welk de Abt barthelemy, in zijne uitmuntende Reize van den jongen Anarcharsis, eenen Ingewijden in den mond legtGa naar voetnoot(*). ‘Wij vonden - dus luidde het berigt van dien Ingewijden - de Tempeldienaars in hun praalgewaad, en naauwelijks waren wij gezeten, of de Heraut riep: “Verre vanhier Ongewijden, Goddeloozen en allen, wier ziel door misdrijf bezoedeld is!” Na deze aanzegging stond de doodstraf op elk, die de stoutheid had om in de vergadering te blijven, zonder er regt toe te hebben. De tweede Tempeldienaar liet de huid der geofferde slagtdieren voor onze voeten uitstrekken, en zuiverde ons op nieuw. Nu werd het formulier der Inwijding overluid gelezen, en zong men lofzangen ter eere van Ceres. Kort daarna liet zich een dof geluid hooren. De aarde scheen onder onze voeten te loeijen. De bliksem en het weerlicht maakten schimmen en spoken zigtbaar, die in het duistere omdwaalden. Zij vervulden het heiligdom met een gehuil, hetgeen ons van schrik deed verstijven, en van een gezucht, 't welk ons het hart verscheurde. - De afzigtelijkste gedaanten vertoonden zich aan onze oogen. - De Hierophant verklaarde deze zinnebeelden, en, door behulp van een flaauw licht, werd ons vertoond het gewest, waar de zielen gelouterd worden. Hier onderscheidden wij de grievende klaagstemmen der zelfmoorders. “Zij worden gestraft - zeide de Hierophant - omdat zij den post verlaten hebben, dien de Goden hun in dit leven hadden aangewezen.” Naauwelijks had hij deze woorden geuit, wanneer er twee koperen poorten met een ijsselijk geknars opengingen, en ons de verschrikkingen van den Tartarus vertoonden. Onder het geraas der ketenen drongen, met | |
[pagina 475]
| |
een schel gegil, deze woorden door tot in ons binnenste: “Leert uit ons voorbeeld de Goden vereeren, regtvaardig en dankbaar zijn!” Wij zagen de Razernijen meêdoogenloos woeden op alle misdadigen. Deze ontzettende tooneelen, gedurig bezield door de eerwaardige stem van den Hierophant, vervulden ons met vreeze, en lieten ons naauwelijks den tijd om te verademen, toen men ons deed overgaan in bekoorlijke bosschen, en plaatste in het gelukkig verblijf, 't welk het afbeeldsel was der Elyseesche Velden. - Hier schitterde een zuiver licht. Hier lieten zich aangename stemmen en verrukkende toonen hooren - en in deze heilige plaats, de oogen slaande op het beeld der Godinne Ceres, zagen wij hetzelve van lichtstralen omgeven, en in den fraaisten tooi versierd. Dáár was de plaats, waar onze beproevingen een einde moesten nemen; doch dáár hoorden en zagen wij ook dingen, wier openbaring niet geoorloofd is. - Vol van heilige vreugde, zongen wij liederen, om elkanderen geluk te wenschen met het groote heil, waarin wij deelden.’ Ziet hier, Mijne Heeren, 't geen ik u wilde mededeelen ten aanzien der Inrigtinge van de Eleusinische Instellingen, die ook, schoon met eenige verandering in bijzonderheden, tot andere Volken zijn overgebragt. Wanneer dezelve te Rome ingevoerd zijn, is niet gemakkelijk op te maken. Dat dit reeds vroeg geschied zij, schijnt te blijken uit de Redevoering van cicero voor corn. balbusGa naar voetnoot(*) - ten zij men achte dat aldaar wel van de heiligdommen van Ceres, doch niet bepaaldelijk van de Eleusinische Verborgenheden gewaagd worde. Augustus was te Athene ingewijd, naar het berigt van suetonius, die tevens meldt dat claudius die Geheimenissen te Rome wilde overbrengen, doch dat hem zulks mislukte. Naar het verhaal van aurelius victor, is dit geschied door hadrianus; terwijl de Geschiedenissen leeren, dat theodosius deze Instellingen heeft vernietigd. Dit, overeenkomstig mijn bestek, genoeg achtende ten aanzien van een beknopt oudheidkundig verslag der | |
[pagina 476]
| |
Fleusinische Geheimenissen en Feesten, ga ik nu over tot het onderzoek naar derzelver oorsprong en doel. II. Zoo onzeker de tijd is, wanneer dezelve zijn ingevoerd, even moeijelijk is het, stellig te bepalen, welke de eerste en eigenlijke aanleiding daartoe geweest zij. De oudste overleveringen zijn omgeven van den sluijer, met welken de Fabelleer de herkomst dezer Verborgenheden bedekt. Nu eens wijzen ons diodorus van Sicilie, isocrates en anderen op erechteus, die, met grooten voorraad van koorn uit Egypte te Athene gekomen, en aldaar tot Koning verheven, dezelve zoude ingevoerd hebben. Dan weder wordt ceres zelve vermeld, als daartoe de aanleidende oorzaak geweest te zijn. Hare Dochter Proserpina was geschaakt door Pluto. Ceres ontstak toortsen aan den berg AEtna, en ging overal hare Dochter zoeken. In het ommezwerven kwam zij ook te Eleusis. Vermoeid zat zij neder bij eene put, werd door de inwoners der Stad vriendelijk ontvangen, in hare droefheid vertroost, en daardoor bewogen, hun twee uitstekende gaven te verleenen; de kunst van den landbouw, en de kennis aan de gewijde leer. Op deze wijze zouden de groote Eleusinische Geheimenissen ontstaan zijn, om nu van den fabelachtigen oorsprong der kleine niet te gewagen. Het vasten en rouwbetoon der Ingewijden, het omgaan met brandende fakkels, het rondvoeren der zinnebeelden in de geheimvolle korven, waarin koeken van verschillende gedaante, zoutkorrelen en andere voorwerpen; deze, en meer plegtigheden, schijnen op den aangewezen fabelachtigen oorsprong betrekking te hebben. Doch is het waarschijnlijk, dat de Instellers der Eleusinische Verborgenheden waarlijk zullen geloofd hebben aan deze overleveringen? In dezen waan moge het gemeen gebragt zijn; doch wie zal het schaken van Proserpina door Pluto, en het ommezwerven van Ceres om hare Dochter op te sporen, beschouwen kunnen als voorwerpen des geloofs bij verstandigen? Van hier is men op de gedachten gevallen, dat welligt gebeurtenissen, of verschijnselen der nature, moeten gehouden worden voor de grondslagen, waarop men deze verdichtselen heeft gevestigd. Dit heeft veroorzaakt dat men zich op de verklaring der Fabelleer heeft toegelegd. Doch terwijl dezen de gewijde Geschiedenis, genen die der oude We- | |
[pagina 477]
| |
reld, en anderen die der Natuur- en Sterrekunde, daarin meenden te ontdekken, moesten de verklaringen verbazend uiteenloopen. Met betrekking tot den aangeduiden oorsprong der Eleusinische Verborgenheden, heeft de Abt banier geoordeeld, dat men Ceres moet houden voor eene der vroegste Koninginnen van Sicilie, die hare regering beroemd maakte, door hare onderdanen in den akkerbouw te onderrigten. Deze Koningin had ééne Dochter, die, op eene der bekoorlijkste plaatsen van het Eiland, met hare gezellinnen zich door eene wandeling vermakende, alleronvoorzienst door roovers werd weggevoerd, en, in het midden van Spanje, aan het hof van haren Oom overgebragt. De Koningin krijgt berigt van deze schaking. Onkundig van de plaats, waar men hare Dochter gebragt heeft, besluit zij, dezelve overal te gaan zoeken. Diep bedroefd zwerft zij rond. Zij komt in Griekenland, en verneemt te Eleusis, in Attica, dat hare Dochter zich bevond op een schip, 't welk naar de westersche kusten was gestevend. Door de inwoners vriendelijk onthaald en vertroost, leerde zij, uit erkentenis, den landbouw aan Triptolemus, destijds Prins te Eleusis, die, op zijne beurt, uit dankbaarheid, ter harer eere, de Eleusinische Feesten instelde. Deze verklaring zweemt, bij gebrek van geschiedkundige zekerheid, even zeer naar een verdichtsel, als de fabel van Ceres. Aannemelijker is, mijns achtens, eene andere oplossing, volgens welke de eerdienst der natuur, of de aanbidding van Zon en Maan, den eersten grond zal gelegd hebben tot die Verdichtselen en Plegtigheden, welke wij bij de Heidensche Verborgenheden aantreffen. De Heer dupuis heeft dit, ten aanzien dezer Geheimenissen, breedvoerig zoeken aan te toonen, in zijn omslagtig Werk, waarin hij alle Godsvereering tot den eerdienst der hemelsche ligchamen herleidt. De eenvoudige aanbidding der Zon en Maan is, naar zijn gevoelen, inzonderheid in Egypte verbasterd. Reeds verbasterd, is zij vandaar in Griekenland overgebragt, waar dezelve op nieuw gewijzigd, veranderd en zamengesteld wierd. De sleutel der verklaring geraakte op deze wijze meer en meer te zoek; doch de kenmerken van den ouden en algemeenen oorsprong bleven zich hier en daar vertoonen. | |
[pagina 478]
| |
Dit was ook het geval met de Eleusinische Verborgenheden. Deze zijn dezelfde met die van Isis in Egypte. De fabelachtige overleveringen stemmen overeen. Isis heeft haren Gemaal Osiris, even als Ceres hare Dochter, verloren. De eerste is door Typhon, de andere door Pluto weggevoerd, en ter zake van beiden hebben er ommezwervingen plaats gegrepen, die aanleiding gaven tot gelijksoortige plegtigheden en geheimenissen. Uit de overeenkomst nu van deze en andere bijzonderheden besluit men, dat de Verborgenheden van Ceres en Isis denzelfden oorsprong hebben, op gelijke wijze moeten verklaard worden, en van den ouden eerdienst der nature kenmerken dragen. En indedaad, Mijne Heeren, ook vóór dupuis, hebben anderen, niet zonder grond, aan deze Verborgenheden eenen Egyptischen oorsprong toegekend. Niet alleen toch gewaagt de fabelachtige overlevering van Pluto en Typhon, bij Grieken zoo wel als Egyptenaren erkend voor den Vorst van het rijk des nachts; - niet alleen spelen beiden dezelfde rol in 't geen tot de Egyptische en Eleusinische Verborgenheden aanleiding gaf; - maar, daarenboven, vindt men, in het zinnebeeldige bij de Eleusinische Verborgenheden, waardoor het gewaad van den Hierophant de scheppende kracht der nature vertoonde, en van den Fakkeldrager en Altaardienaar door de teekenen van Zon en Maan onderscheiden werd; in dit zinnebeeldige, zeg ik, vindt men ook overeenkomst met de Geheimenissen van Osiris en Isis, welke, gelijk de Heer dupuis op velerlei wijze tracht te betoogen, in Egypte aan den eerdienst van de Zon en Maan waren geheiligd. Hoe, naar het gevoelen van den Heer dupuis, door de voorstelling van den invloed dezer hemellichten in de onderscheiden standen en jaargetijden, die verschillende teekenen der beeldspraak ontstonden, welke voor den oorsprong te houden zijn van de overige bijzonderheden der fabelachtige herkomst van Isis en Osiris, Ceres en Proserpina, Typhon en Pluto, en hunne lotgevallen - dit gedoogt mijn bestek niet op te geven. Des begeerigen moet ik naar het Werk zelf verwijzen, waarin blijken van vernuft en geleerdheid vereenigd zijn met veelvuldige proeven van groote ingenomenheid met de omhelsde onderstelling, dat de Eerdienst der Nature voor den oorsprong van alle Godsvereeringen te houden zij. Ofschoon dan de eerste oorsprong der Verborgenheden zich | |
[pagina 479]
| |
verlieze in den nacht des tijds, is het waarschijnlijk, dat men de Eleusinische Geheimenissen mag rekenen als uit Egypte herkomstig, als bezittende kenmerken van den ouden eerdienst der nature, en misschien ook met een soortgelijk oogmerk als die van Isis en Osiris ingesteld. Dit nu brengt mij van zelfs op het onderzoek naar derzelver doel. Laat ons beproeven of wij deswege iets met genoegzame zekerheid kunnen bepalen. III. Wil men den Heer de pauw gelooven, dan is het algemeen gevoelen, ‘dat de Feesten van Ceres en Bacchus oorspronkelijk waren ingesteld ter gelegenheid van den Graan- en Wijnoogst, en dat men er zich naderhand van bediend heeft, om daarmede Geheimenissen te paren, alleen uitgedacht om het bijsterzinnigst bijgeloof te verglimpen en de grofste bedriegerij te plegen.’Ga naar voetnoot(*) Doch dat dit niet het algemeen gevoelen is, blijkt uit de schriften van warburton en barthelemy, die daarover veel gunstiger denken. Wij zullen, het oordeel opschortende, onpartijdig onderzoeken. Het plegtgewaad van den Hierophant, Fakkeldrager en Altaardienaar, onderscheiden door de teekenen zoo wel der scheppende Magt, als van Zon en Maan; de zinnebeelden der vruchtbaarheid, rondgedragen in de geheimvolle korven; de spelen ter eere van Ceres, waarin eene maat garst de prijs der overwinning was; de fabelachtige overleveringen zelve, en de overeenkomst van Ceres en Triptolemus met Isis en OsirisGa naar voetnoot(†), aan welker laatsten de uitvinding van den ploeg ook is toegekend: deze bijzonderheden schijnen ons te wijzen op de overgeblevene sporen van den ouden eerdienst der nature, maar tevens op den akkerbouw en de voordeelen der beschaving, door denzelven aangebragt. Op de uitvinding van den landbouw en den overgang uit den ruwen staat tot meerdere beschaafdheid doelen ook de getuigenissen van isocrates en cicero, waarop ik bijzonder verzoek de aandacht te vestigen, omdat deze getuigenissen de vermaardste zijn, en die | |
[pagina 480]
| |
geacht worden, over de Eleusinische Instellingen, het meeste licht te verspreiden. Ceres, zegt isocratesGa naar voetnoot(*), heeft ons twee geschenken gegeven, het Koorn, namelijk, 't welk de oorzaak is, dat wij niet gelijk het vee leven; en de Verborgenheden, waardoor de genen, die ingewijd zijn, eene aangename hope hebben ten aanzien van den uitgang uit dit leven en de geheele eeuwigheid. Athene, zegt ciceroGa naar voetnoot(†), heeft veel schoons en uitstekends voortgebragt, veel, waarbij het menschdom welvaart; doch onder dit alles niets voortreffelijker en heilzamer dan die Verborgenheden, waardoor wij uit eenen ruwen en onbeschaafden staat tot dien van beschaafdheid en menschelijkheid gebragt zijn. Gelijk dezelve initia, dat is beginsels, genoemd worden, zoo hebben wij die ook lecren kennen als de ware beginsels van het leven; ja wij hebben daardoor niet alleen leeren leven met vergenoeging, maar ook met betere hope sterven. Gelijk nu de plegtigheden der voorbereiding, der loutering en inwijding, ons dringen, om in de Verborgenheden van Eleusis meer te zoeken, dan alleen dat oogmerk, 't welk ons zoude bepalen bij den eerdienst der natuur, of bij de gedachtenis aan de uitvinding van het koorn, en daaruit volgende beschaving; zoo worden wij ook door de evengemelde getuigenissen genoopt, met de opgegeven bedoelingen nog andere te verbinden. Hetgeen plutarchusGa naar voetnoot(‡) verklaarde van de Geheimenissen van Isis, dat dezelve ten oogmerk hadden, de Godsvrucht te versterken - dit zelfde getuigde aristoteles van de Eleusinische Verborgenheden. Ja de Wijsgeer aristides wilde den Tempel van Ceres te Eleusis beschouwd hebben, als het algemeen heiligdom der geheele aarde, waar de Ingewijden de nuttigste vertroostingen in dit leven, en aangename uitzigten in het toekomende, ontvingen. - Zoo wel de vermelde plegtigheden, als deze getuigenissen, hebben aanleiding gegeven, dat men niet slechts het gevoelen nopens algemeen goede bedoelingen heeft gekoesterd, maar ook dieper heeft zoeken door te dringen om het geheim der Verborgenheden te ontzwachtelen. | |
[pagina 481]
| |
Ingevolge hiervan heeft men beweerd, dat tot het hoofddoel der Eleusinische Instellingen behoorde, 1o. De instandhouding en voortplanting van de leer der toekomende belooningen en straffen. 2o. De verklaring van den oorsprong der Volksgoden; en 3o. De verkondiging van den éénen waren God, Schepper aller dingen. Bij elke dezer bijzonderheden moeten wij nu stilstaan. Hetgeen warburton en anderen stellig beslissen, wordt door barthelemy, met vele omzigtigheid, als eene zedige gissing voorgedragen. En dat de laatstgenoemde den veiligsten weg heeft gekozen, zal, dunkt mij, kunnen blijken uit de volgende aanmerkingen. Vooreerst, is het niet uitgemaakt, of men de leer, nopens de toekomstige vergeldingen, tot de groote of kleine Verborgenheden brengen moet. Volgens sommigen, wordt dezelve aan de Ingewijden in de kleine verklaard; of behoorde ten minste niet tot de geheime leer, die slechts aan weinigen (Epopten) ten deele viel, welken het gebeuren mogt, het volle inzigt in de Verborgenheden te erlangen. In het eerste geval kon die leer uitgebreider, in het laatste gering nut stichten. Maar, ten andere, is 't hier belangrijker vraag, wat er, ten aanzien der toekomstige vergeldingen, verkondigd werd? De boven aangehaalde getuigenissen van cicero, isocrates en aristides gewagen van vertroostingen dezes, en de hope eenes beteren levens. Wij willen veronderstellen, dat deze Mannen de regte bevoegdheid hadden, deswege naar eisch te oordeelen; doch hunne verklaringen zijn zoo algemeen, dat men daaruit niet tot éénige bijzonderheid kan afdalen. In hoe verre bekwamen de Ingewijden eene redelijke en vaste overtuiging ten aanzien der toekomende vergeldingen? Op welk eene wijze ontvingen zij, en van welken aard waren de vertroostingen, om niet alleen vergenoegder te leven, maar ook met betere hoop te sterven? Daarenboven, wijl niet de heffe des Volks, maar het verlichtst en beschaafdst gedeelte, aan de Verborgenheden deel nam; welke ophelderingen erlangde deze klasse der Inwoneren van Griekenland, nopens de verwachtingen in de toekomst, buiten hetgeen zij ook deswege vonden in de schriften hunner beroemdste Wijsgeeren? - Ziet daar vragen, die, zoo mogelijk, zeer bezwaarlijk eene bevredigende oplossing gedoogen; eene oplossing, die toch zoude vereischt worden, om over het nut dezer Instellingen, | |
[pagina 482]
| |
van dezen kant beschouwd, stellig te beslissen. Ten derde, zij het mij geoorloofd aan te merken, dat men welligt, uit hetgeen in de Scholen en Schriften der Wijsgeeren geleerd werd, niet altijd even bedachtzaam tot het onderrigt in de Verborgenheden heeft besloten. Het een en ander dient intusschen niet verward te worden. Misschien heeft dit echter plaats gehad bij de verzekering, dat in de Verborgenheden, niet alleen de zielsverhuizing, maar ook 's menschen drievoudige staat, die van loutering, geluk, of rampzaligheid, ja ook de Opstanding en het toekomend Oordeel, geleerd en ontwikkeld werd. De plegtigheden der reinigingen en der inwijding geven wel aanleiding, om, bij gevolgtrekking, in de wettigheid dezer verzekering te gelooven; doch hoe veel zal men dan niet kunnen uitdenken en vaststellen, als Leere der Verborgenheden, wanneer men het gezag van regtstreeksche getuigenissen verlaat, en zich waagt aan gevolgtrekkingen, die zoo ligt bedriegen? Van die voorbereidende plegtigheden weet men daarenboven met veel te weinig naauwkeurigheid iets bepaalds vast te stellen, om zich aan de verklaring van het zinnebeeldige derwijze te wagen, dat men daaruit tot de leere der Verborgenheden zou kunnen besluiten. En wat de getuigenissen belangt, die regtstreeks schijnen te gewagen van de bijzonderheden, waarover wij thans spreken, zoo is dat van plato nog het duidelijklte. Hetzelve schijnt voor de Leer der Zielsverhuizing, als in de Verborgenheden verkondigd, te beslissen. De Ingewijden, zegt hij, stellen zich voor, om hunne ziel tot de oorspronkelijke volkomenheid, waarin zij voormaals was, terug te brengen, opdat zij verhuize naar de plaats vanwaar zij herkomstig is. Dit zeggen, echter, met het redebeleid van plato ter aangehaalde plaatse vergeleken, wordt niet door allen op de Verborgenheden thuis gebragt. Naar het oordeel, bij voorbeeld, van den Heer meinersGa naar voetnoot(*), spreekt plato van de Inwijding in de Wijsbegeerte, welke, door hem, de vormster van den geest en de moeder aller deugden genoemd wordt. En, op de Wijsbegeerte doelende, heeft hij, onder den persoon van socrates, schertsende daarbij gevoegd: dat de Instellers der Geheimenissen, aan dit voordeel der Wijsbegeerte gedachtig, welligt daarom zijn te rade gewor- | |
[pagina 483]
| |
den den menschen wijs te maken, dat de zielen der niet ingewijden, na den dood, onder slijk en vuilnis zouden begraven blijven, terwijl de Ingewijden en gelouterden, met snelle vaart, naar de woningen der Goden zouden verhuizen. - Ik breng dit bij, ter herinnering aan het omzigtige, om niet alleen naar den klank der aangehaalde gezegden te oordeelen, maar, 't geen zoo wel navorschers der Oudheden als Godgeleerden betaamt, de getuigenissen uit het verband en naar de regte meening van de Schrijvers te verklaren. Maar, ten vierde, wilde ik vragen, of men, buiten de algemeene getuigenissen, wel iets heeft, waaruit men op goeden grond kan vaststellen, dat er in de Verborgenheden iets bepaalds nopens toekomstige belooningen en straffen geleerd werd? Deze vraag zal u misschien bevreemden; - 't is immers zeker, zult gij denken, dat men, ter inboezeming van eerbied voor den Godsdienst, en ten afschrik van het kwade, den Ingewijden zulke vertooningen voorstelde, die beurtelings roerende, ontzettende en verblijdende waren. Gij herinnert u het tafereel, deswege in het eerste deel dezer Verhandeling opgehangen. Gij herinnert u den Hierophant, en den straffen toon, waarop hij de Ingewijden vermaande, zich te spiegelen aan het voorbeeld der ongelukkigen, welke zich te spade hunner vroegere dwaasheid beklaagden. Gij verbeeldt u nog de ijsselijkheden van den Tartarus, en de blijdschap der Ingewijden, toen zij zich in de bekoorlijke dreven van het Elysium mogten verlustigen. Dit alles nu schijnt duidelijk genoeg te bewijzen, dat de leer van belooning en straffen, aldus met vermaningen en waarschuwingen gepaard, den heilzaamsten invloed moest hebben ter verlichting en verbetering. - Ik zou u dit gaarne toestemmen, Mijne Heeren, indien de schets, uit de Reize van den jongen Anacharsis overgenomen, zoo geschikt was voor ons tegenwoordig onderzoek, als ik ze om hare fraaiheid voor het bovengemeld verslag dienstig oordeelde. Doch dit is niet het geval; naardien dezelve door barthelemy meerendeels ontleend is van den Dichter virgilius, en wel uit diens keurige beschrijving der hellevaart van AEneas. Niet dat ik, om deze reden, de schets van den heer barthelemy alle kenmerken van waarheid zou willen betwisten; doch dezelve is ongenoegzaam om daaruit op te maken, dat de Hierophant de bovengemelde too- | |
[pagina 484]
| |
neelen den Ingewijden voorstelde, en dezelve door zijne vermaningen en waarschuwingen bezielde. Warburton heeft wel zijn vernuft gespitst ten betooge, dat virgilius, achter dezen togt van zijnen Held naar het Schimmenrijk, veel, van 't geen in de Geheimenissen geleerd werd, verborgen heeft; doch deze stelling is te onvoldongen, om deze dichterlijke verzierselen ten grondslage te leggen van eene beoordeeling, die alleen rusten moet op regtstreeksche getuigenissen, welker echtheid en juistheid boven alle regtmatige twijfeling en tegenspraak verheven zijn. Eindelijk, toegestaan zijnde, dat de vertooningen, die ons ook elders, bij de Schrijvers door meursius aangehaald, doch dan zeer algemeen, beschreven worden, als voorafgegaan door gedreun van den grond, en vergezeld, zoo door afwisseling van licht en duisternis, als door zeer onderscheidene verschijnselen en geluiden, - toegestaan zijnde, dat deze vertooningen afbeeldingen waren van den Tartarus en de Elyseesche Velden, - dan blijven wij nog in het onzekere, wat deswege in de bijzonderheden verklaard werd. Naardien cicero waarergens gezegd heeft, dat geen oud wijf zot genoeg was om de sprookjes van den Tartarus en de Elyseesche Velden, die men bij de Dichters vond, te gelooven; zoo kunnen wij wel besluiten, dat die vertooningen van den Tartarus en het Elysium (indien zij plaats hebben gehad) iets beters bedoeld hebben dan die dichterlijke verzierselen. Waarin echter dit bestaan hebbe, blijft duister. Zoo wij dus willen aannemen, dat er iets nuttigs ten dezen opzigte in de Eleusinische Verborgenheden verkondigd werd, moeten wij weder terugkeeren tot en berusten in de algemeene betuigingen van cicero en isocrates, dat de Ingewijden met vergenoegdheid leerden leven en met betere hope sterven. Doen wij in dezen dan het veiligst, onze onkunde te belijden, of ten minste niets meer dan zediglijk te gissen, misschien veroorloven de gezaghebbende getuigenissen der Oudheid stelliger bepaling nopens 't geen er in de groote Verborgenheden geleerd werd ten aanzien der tweede bijzonderheid - ten aanzien van den oorsprong der Volksgoden. Een ongenoemde, en bij mij geheel onbekende, Schrijver eener Verhandeling over dit onderwerp drukt zich hieromtrent aldus uit: ‘De groote Verborgenheden waren het allerbinnenste heiligdom van den | |
[pagina 485]
| |
Heidenschen Godsdienst, 't welk alleen voor Priesters en Koningen openstond; zelfs nog niet eens voor dezen allen, maar slechts voor de schrandersten onder dezelve. Deze Verborgenheden werden het volle inzigt genoemd. Hier werd het gordijn geheel opgeschoven, en de naakte waarheid vertoonde zich aan het oog des aanschouwers zonder eenig omkleedsel, zonder eenigen opschik des bijgeloofs, welk men voor den gemeenen man noodig oordeelde. Hier waren alle kinderachtige begrippen, omtrent God, deszelfs werken en eigenschappen, geheel verwijderd van hetgeen men sprak en hoorde. Enkele waarheid, gezond verstand, loutere Godskennis, waren het hoofdvoorwerp der Geheimenissen.’ Steunt deze lofspraak op goeden grond, dan moeten wij aan deze Verborgenheden niet slechts een eerwaar dig en verheven doel toekennen, maar van dezelve tevens eenen gunstigen invloed op verlichting en zeden hopen. Laat ons onderzoeken. Cicero levert ook hier weder de voornaamste getuigenissen, waaruit men afleidt, dat de leer der Verborgenheden den Ingewijden onderrigtte, ‘dat de Godheden, door het Volk vereerd, gestorvene, en om hunne verdiensten, of uit vleijerij, vergoodde menschen waren.’ Indien ik - dus spreekt cicero tegen atticus - de Oudheid wilde doorzoeken, en, uit hetgeen de Grieksche Schrijvers hebben aangeteekend, de zaak opdelven, ik zou bevinden, dat zelfs die Goden, welke dii majorum gentium, Goden van den hoogsten rang, genoemd worden, hunnen oorsprong van hier beneden ontleenden, en van deze aarde ten hemel gevoerd zijn. Onderzoek, van wie de graven zijn, die men zoo dikwijls in Griekenland toont, en herinner u, (want Gij zijt ingewijd) wat gij in de verborgenheden geleerd hebt; dan zult Gij begrijpen, hoe verre men dit moet uitstrekken. - Dat dappere of maglige stervelingen, na hunnen dood, Goddelijke eer verkregen hebben, en dat dezen die Goden zijn, welke aangebeden worden; dit (zegt cotta bij cicero, in het eerste boek over de natuur der God n) dit is inzonderheid geleerd door euhemerus, die zelfs in zijne Schriften vermeld heeft, wanneer deze Goden stierven, en waar zij begraven zijn - om nu niet te spreken van de achtbarë instellingen te eleusis, van samotracie en lemnos, - alwaar | |
[pagina 486]
| |
het zelfde, wil hij zeggen, als 't geen euhemerus leerde, verkondigd werd. Uit deze getuigenissen blijkt klaar, dat, volgens het gevoelen van cicero, de oorsprong der Volksgoden in de Verborgenheden werd aangewezen. - AEschylus wordt ook gezegd van ontwijding der Verborgenheden beschuldigd te zijn, omdat hij, in een zijner tooneelstukken, deze waarheid, dat de Volksgoden niets dan gestorvene menschen waren, openlijk verbreidde. En het is bekend, dat de Cretenzers als boos en logenachtig werden afgeschilderd, wijl 't bij hun eene wet of gewoonte was, dezen oorsprong der Godheden voor niemand te verhelen. Wij zullen dan uit het een en ander kunnen opmaken, dat hetgeen bij de Dichters, dikwerf zoo zot als schandelijk, van de herkomst en geslachtrekening der Goden en Godinnen gebeuzeld werd, en 't welk het domme gemeen geloofde, in de Verborgenheden getoond werd eene dwaling te zijn. Dit schijnt ook plaats gehad te hebben in de Egyptische Verborgenheden, nadat de eenvoudige eerdienst van Zon en Maan verbasterd, de beeldspraak in de Tempels ingevoerd, en vele, zelfs zeer wanhebbelijke, teekenen en gedaanten uitgevonden waren, om de verschillende wijzigingen van den Zonnedienst uit te drukken, en dezelve vervolgens in de heiligdommen te verklaren. Hiertoe kan ter ophelderinge dienen eene plaats uit de Raadsvergadering der Goden van den geestigen lucianus. Momus belagchte de wanschapen Godheden der Egyptenaren. Daarop antwoordt Jupiter: ‘'T is waar, het zijn verfoeijelijke dingen, die gij van den dienst der Egyptenaren meldt; maar overweeg dan, Momus, dat veel daarvan zinnebeeldig is, en dus een zeer onbevoegd onderwerp voor de scherts van onheiligen, die niet zijn ingewijd;’ waarop Momus spottende herneemt: ‘Ja voorwaar, wij hebben de Verborgenheden hoognoodig, om te weten dat Goden Goden, en wanschepsels wanschepsels zijn!Ga naar voetnoot(*)’ Gelijk nu de Grieken, bij den voortgang der beeldende kunsten onder hen, deze gedrogtelijke wanschapenheden verzacht en verfraaid hebben; zoo is het niet onwaarschijnlijk, dat door de vergoding van Helden, en door de voorstelling van natuurverschijnselen, ja ook van deugden, zoo als goede trouw, standvastigheid en wat dies meer zij, - onder de ge- | |
[pagina 487]
| |
daante van Goden of Godinnen, - het getal der Volksgoden van tijd tot tijd is vermenigvuldigd; tot welke gedachte den opmerkzamen lezer van cicero's boeken, over de natuur der Goden, meer dan eens aanleiding gegeven wordt. Dit kunnen wij dan weder in het algemeen vaststellen, op grond der bijgebragte getuigenissen, dat de oorsprong der Volksgoden in de Verborgenheden verklaard werd. Dit echter nader indenkende, stuiten wij ook hier op zwarigheden. Deze leer komt voor, als tot het groot geheim der Verborgenheden te behooren. - Daarom waren de Cretenzers gehaat; daarom werd aeschylus nevens anderen van ontwijding beschuldigd; - deze leer was aldus alleen voor de Ingewijden; - en echter kunnen wij uit de zoo even bijgebragte getuigenissen van cicero opmaken, dat dit zelfde in de Schriften der Wijsgeeren verkondigd werd. Waartoe, zou men dus kunnen vragen, de Verborgenheden, alzoo die Schriften ten minste wel zullen bekend geweest zijn aan die weinigen der aanzienlijksten, die het geluk hadden Epopten te worden, of het volle inzigt in de geheime leer te erlangen? Dan, misschien moet men de leer, dat de Volksgoden hunnen oorsprong uit de menschen en derzelver bijgeloovige verzierselen ontleenden, met die nopens de Eenheid Gods te zamenvoegen? Dat de Eenheid van God geleerd werd in de Verborgenheden, was, gelijk men zich herinneren zal, de derde bijzonderheid, bij welke wij zouden stillestaan. De aanstonds gemaakte aanmerking moet vervallen, in-indien men, als de geheime leer, den Ingewijden met de dwaasheid des Veelgodendoms tevens de Eenheid van den waren God verkondigde. - Indien dit duidelijk blijke, dan krijgt voorzeker het doel der Verborgenheden een zeer belangrijk aanzien, en de boven vermelde lofspraak des onbekenden Schrijvers wordt allezins gewettigd. - Een enkel oogenblik zal ik nog tot onderzoek hiervan behoeven. ‘Niets - zegt de ongenoemde Schrijver - is duidelijker. De dwaling des Veelgodendoms kon in de Verborgenheden niet ontdekt worden, zonder dat daarmede tevens gepaard ging de openbaring van de Eenheid Gods.’ - Doch ik moet vragen, waaruit blijkt het regtmatige dezer gevolgerekking? Deze Volksdwaling toch is dikwijls in de | |
[pagina 488]
| |
Schriften der oude Wijsgeeren aangetoond, zonder dat de leer nopens de Eenheid Gods, te gelijker tijd, aldaar gepredikt wordt. Men kan wel zeggen, dat het nut dier geheime leere gering was, indien alleen de dwaling des Veelgodendoms in de Verborgenheden bestreden werd, zonder dat men te gelijk de Eenheid Gods verkondigde; doch wil men verzekerd zijn dat bij de dwaling des Veelgodendoms tevens de leer van de Eenheid Gods geleerd werd, dan moet men zich niet verlaten op losse gevolgtrekkingen, maar op soortgelijke voldoende getuigenissen, waarmede bij voorb. de Hoogleeraar wyttenbach het doorgaand geloof der oude Wijsgeeren, nopens ééne opperste oorzaak, uit hunne schriften gestaafd heeft. Zijn er nu zulke getuigenissen voor bovengemeld gevoelen? De gezegden van cicero, waaruit bleek, dat, gelijk in de Schriften der Wijsgeeren, zoo ook in de Verborgenheden, de oorsprong der Volksgoden getoond werd - deze gezegden, in het verband beschouwd, waarin zij voorkomen, doen niets af ten bewijze, dat tevens de Eenheid Gods verklaard werd. De woorden, in tegendeel, uit zijn boek over de natuur der Goden bijgebragt, hebben ten oogmerke te herinneren, dat de ontdekking van den oorsprong der Volksgoden, zoo als dezelve in de Verborgenheden geschiedde, geschikt was, niet alleen om het bijgeloof, 't welk, zegt hij, ‘in eene ijdele vrees voor de Goden bestaat,’ maar ook om eigenlijke godsvereering, ‘welke op eerbied en hoogachting rust,’ ganschelijk te vernietigen; naardien men door die leere alles wegnam, en niets overliet, waarop wezenlijke aanbidding kon gevestigd worden. - Aldus, immers, had cicero niet geredekaveld, indien hij gemeend had, dat het aanwijzen van den menschelijken oorsprong der Volksgoden in de Verborgenheden tevens vervangen werd door de leere van den éénen waren God. Warburton heeft opzettelijk veelvuldige plaatsen bijeenverzameld ten betooge, dat het leerstuk der Eenheid Gods het groot geheim was der Eleusinische Verborgenheden. Doch, behalve één zeer algemeen gezegde van plutarchus, rakende het bekend maken van de eerste oorzaak aller dingen in de Verborgenheden van Isis; en eene vergelijking van den Joodschen Godsdienst met de Heidensche plegtigheden, door josephus, die, bij gevolgtrekking, het gevoelen van warburton kan geacht worden te begunstigen - behalve deze, is er geen | |
[pagina 489]
| |
enkeld getuigenis bijgebragt, 't welk eenige opmerking verdient, uitgezonderd den Lofzang van Orpheus, door eusebius aangehaald, welke aldus luidt: Tot U wil ik spreken, tot wien het geoorloofd is! Dat men de deuren sluite voor den Ongewijden! Dat de onheiligen niets hooren, wien de wetten der Godheid onbekend zijn! Maar Gij, o Museus! Zone der blinkende Selene, hoor naar mij, want ik zal de waarheid zonder eenig bedeksel aan den dag brengen. - Volg den regten weg, en beschouw den éénigen Schepper der Wereld, den Onsterfelijken. Hij is één. Hij bestaat van zichzelven, en aan Hem is alles zijn bestaan verschuldigd. Hij breidt zich uit in alle dingen. Sterfelijke oogen hebben Hem nimmer aanschouwd; doch Hij ziet allen. Deze Lofzang, voor den Ingewijden in de groote Verborgenheden gezongen, door den Hierophant, gekleed in het gewaad van den Schepper, bewijst alzoo voldingend, dat de leer van de Eenheid Gods de geheime leer was der groote Verborgenheden. Dan ongelukkig wordt dit zegepralend bewijs ontzenuwd door allezins gegronde twijfeling aan de echtheid van dezen Lofzang. - ‘Het is - zegt barthelemy - van weinig belang, of deze Verzen zijn van Orpheus of eenigen anderen Dichter; maar men moet zeker zijn, dat zij reeds vóór het Christendom in wezen waren, en dat men ze bij de Inwijding bezigde.’ En hoe verr' het er af is dat men deswege zekerheid hebbe, kunnen desbegeerigen nasporen in de Schriften van scaliger, fabricius, mosheim en anderen, aangehaald bij barthelemy, en bij meiners, in zijne Geschiedenis der leere van den éénen waren God. Uit al het gezegde volgt nu, mijns inziens, duidelijk, dat de getuigenissen der oudheid, óf door het algemeene, óf door gebrek aan echtheid, onvoldoende zijn, om, ten aanzien van de verrigtingen, voorstellingen en leere van de Eleusinische Verborgenheden, zulk een onderrigt te geven, 't welk den onderzoeker bevredigt, die gaarne in de bijzonderheden zoude willen doordringen. Hem, derhalve, die in dezen zoo stellig durft beslissen, kunnen wij niet van onbezonnenheid vrijpleiten, daar hij, op deze wijze, zich vermeet te ontsluijeren dat onnaspeurlijk geheim, welks ontdekking den roekeloozen verkondiger, oudtijds, even zeer aan eenen wissen dood, als aan de algemeene vervloeking, blootstelde. - Maar | |
[pagina 490]
| |
wat moeten wij nu uit het verhandelde, ten aanzien van het doel der Eleusinische Instellingen, afleiden? Zullen wij, met den Heer de pauw, niets anders vermoeden dan den toeleg, om, onder verglimping des bijgeloofs, de grofste bedriegerij te plegen? Of zullen wij deze Instellingen, met den Heer dupuis, eene Godsdienstige Opera noemen? Daartoe luiden de getuigenissen van cicero, isocrates en aristides, hoe algemeen dezelve dan ook zijn, te gunstig. Daartoe, Mijne Heeren, zou nader onderzoek noodig zijn. - Nasporing van de redenen der diepe geheimhouding, - achtgeving op den toestand der Verborgenheden in verschillende tijdperken, - bekendheid met eenigen uit de beroemdste mannen der oudheid, zoo wel der genen, welke tot de Ingewijden behoorden, als der zulken, die weigerden deel te nemen aan deze Geheimenissen, - het raadplegen, eindelijk, met de geschiedenis of ondervinding, ten opzigte van verlichting en zeden: - dit, eenigzins naauwkeurig en onpartijdig te werk gesteld, zou ons misschien meerdere bevoegdheid geven, dan wij ons nog kunnen aanmatigen, om te oordeelen, zoo over het doel, als over het voor- of nadeel dezer zoo vermaarde Verborgenheden en Feesten van Eleusis. |
|