die wijk en derzelver ommelanden op hunne zijde zou overbrengen.
Merkwaardig is het, dat deeze goede grijsaard zeer bemind wierdt van zijn talrijk geslagt, en dat zijne kleindochter, oud achttien jaaren, die in deeze verfoeielijke nachtvergadering eenen hoofdrol heeft gespeeld, bovenal aan hem verknogt scheen te weezen. Moedernaakt, in den waan, veelligt, van aldus meer vatbaar te zijn voor den invloed des hemels, vertoont zij zich aan haaren grootvader, aan het hoofd der bende, die haar verzelde. De oude man, verschrikt ongetwijfeld van de verstandsverbijstering deezer uitzinnige bende, en vooral van de verregaande ongeregeldheid zijner kleindochter, geliet zich alsof hij voor hunnen aandrang bezweek, en liet zich, om zoo te spreeken, vrijwillig geleiden in een stuk lands, digt bij zijne wooning. Hier, 't zij men van nieuws twijfelingen hadt opgevat aan zijne opregtheid, of dat eene oogenblikkelijke ingeeving er de oorzaak van ware, deedt het meisje, den eerwaardigen grijsaard om den hals hangende, hem ter aarde vallen, waarnaa de geheele bende zich op hem werpt, hem versmoort en met voeten treedt. In den onderbuik schijnt hij de doodelijkste wonde te hebben bekomen. Naar het voorgeeven dier rampzaligen, wierden zij tot deeze gruweldaad inzonderheid aangezet door het geschreeuw eener zuster van het genoemde meisje, die al zints lang van haar verstand was beroofd, en 't welk zij thans als de stemme van God zelven beschouwden.
Het pleitgeding heeft tot nog toe geen stellig bewijs, noch zelfs eenige waarschijnelijkheid aan de hand gegeeven, dat het hoofd dier ellendelingen was op hol gebragt door de werking van eenen minnedrank, maar wel door de bijgeloovige inboezemingen der oude vrouw en haaren vriend, hoewel die Leeraar zich in dit oogenblik niet te Rapperswijl bevondt, en de andere in dit laatste gruweltooneel niet onmiddelijk de hand heeft gehad.
Een zoon van den ongelukkigen Onder-Prefekt, die bij den verschrikkelijken moord tegenwoordig was, heeft gezegd, dat hij telkens op eenig Wonderwerk hadt gehoopt, even als hetgeen God verrigtte ten behoeve van isaac, in het oogenblik als hij gereed stondt door het mes zijns Vaders abraham om te komen.
De kleindochter vertoont zomtijds blijk van leedweezen en spijt, doch vervalt welhaast weder in haare gevaarlijke bijsterzinnigheid. ‘Ik heb,’ zegt zij, ‘niet naar mijnen eigen wil gehandeld, maar uit eene overheerende behoefte, waarvan ik geene rekenschap kan geeven. Mijn verstand zegt mij wel, dat ik kwalijk heb gehandeld, maar mijn geweeten is gerust. Ik heb slegts gezwigt voor den Geest, die zich niet laat wederstaan.’