| |
Beize door Silesie. Door Jacques-Henri-Bernardin de Saint-Pierre.
Op mijne terugreize uit Rusland na Frankrijk, bevond ik mij, met verscheiden reizigers, op den Postwagen, welke van Riga op Breslau rijdt. Wij zaten twee en twee op houten banken, met onze valiezen onder onze voeten, en den hemel boven onze hoofden; reizende over dag en nacht; blootgesteld aan alle de guurheden der lucht, en in de herbergen aan den weg niets anders vindende dan grof brood, koornbrandewijn en koffij. Zodanig is de wijze van reizen in Rusland, Pruissen, Polen en de meeste Noordsche landen. Onze weg liep deels door groote dennen- en berken-bosschen, deels over zandige vlakten; naa denzelven te hebben afgelegd, bereikten wij de bergen, met beuken- en eiken-boomen bedekt, welke Polen van Silesie scheiden.
Hoewel mijne reisgenooten Fransch verstonden, eene taal, thans in Europa algemeen bekend, spraken zij zeer weinig. Op zekeren morgen, bij het aanbreeken van den dageraad, bevonden wij ons op eene hoogte digt bij een Kasteel, zeer bekoorlijk gelegen. Verscheiden beeken kronkelden door deszelfs uitgestrekte toegangen van lindenboomen, en vormden, beneden, eilanden, met boomgaarden midden in weilanden beplant. In de verte, zoo verre het oog kon reiken, ontdekten wij de vrugtbaare landen van Silesie, bedekt met koornlanden, dorpen en lusthuizen, door den Oder besproeid, die als een zilveren en blaauw lint door dezelve stroomde. ‘ô Wat een fraai gezigt!’ riep een Italiaansch Schilder, die na Dresden ging: ‘'t is alsof ik het Milaneesche zie.’ Een Starrekundige van de Akademie van Berlijn zeide: ‘Zie daar ruime vlakten; men zoude er eene lange basis kunnen trekken, en door middel van die torens een schoone reeks van driehoeken bekomen.’ Een Oostenrijksch Baron, smaadelijk lachende, antwoordde den meetkundige: ‘Weet, dat dit landgoed een der edelsten van Duitschland is; alle de torens, die gij daar beneden ziet, zijn er aan onderhorig.’ - ‘Dat zoo zijnde,’ hernam een Zwitzersch Koopman, ‘zijn alle de inwooners aldaar slaaven. Op mijn eer, 't is een arm
| |
| |
land.’ Een Pruissisch Officier onder de Husaaren, die zijn pijp rookte, nam die met groote deftigheid uit den mond, en zeide op een verzekerenden toon: ‘Van niemant behalven den Koning van Pruissen is hier iemant afhankelijk. Hij heeft de Silesiërs van het juk van Oostenrijk en diens Edelen verlost. Ik herinner mij, dat hij voor vier jaaren ons hier deedt kampeeren. ô! Welke schoone vlakten om een veldslag te leveren! Ik zou mijne magazijnen in het kasteel plaatzen, en mijn geschut op de terrassen. Ik zou de rivier met mijne infanterie bezetten; mijne ruiterij zoude ik aan de vleugels plaatzen, en met dertigduizend man alhier de geheele magt van het Keizerrijk afwagten. Leeve frederik!’ Naauwelijks was hij wederom begonnen te rooken, of een Russisch Officier vatte het woord. ‘Niet gaarne,’ zeide hij, ‘zoude ik in een land als Silesie willen woonen, 't welk voor alle legers open ligt. Onze Kosakken hebben het in den jongsten oorlog verwoest; en hadden onze geregelde troepen, die hen in bedwang hielden, dit niet belet, zouden zij er geen hut hebben laaten staan. Tegenwoordig is 't er nog erger. De boeren kunnen er tegen hunne Heeren pleiten. Zelfs hebben er de burgers de grootste voorregten in hunne Municipaliteiten. Meer houd ik van de ommelanden van Moscou.’ Een jong Leipziger Student voerde de beide Officieren te gemoet: ‘Mijne Heeren, hoe kunt gij van oorlog spreeken in zoo bekoorlijke oorden? Staat mij toe, u te doen weeten, dat de naam zelf van Silesie afkomstig is van Campi Ensei, Eliseesche Velden. Liever roept men met virgilius uit:
O Lycoris, hie tecum consumerer aevo!
O Lycoris, hier zoude ik met u door den tijd willen verstonden worden!’
Eene beminnelijke Modekraamster van Parijs, die door reisverdriet was in slaap gevallen, ontwaakte op die woorden, die met vuur wierden uitgesproken, en den fraaien oord ziende, riep zij op haare beurt: ‘O welk een verrukkelijk land! er ontbreekt niets anders aan den Franschen. - Waarom zucht gij?’ zeide zij tot een jong' Rabbijn, die naast haar zat. - ‘Zie eens,’ zeide de Joodsche Leeraar, ‘die berg daar beneden met zijn punt gelijkt naar den berg Sinaï.’ Allen begonnen te lachen. Maar een oud Luthersch Predikant van Erfurt, in Saxen, fronste zijne wenkbraauwen, en zeide in toorn: ‘Silesie is een vervloekt land, omdat er de waarheid verbannen is. Het is onder het juk van het Pausdom. Bij het inkomen van Breslau zult gij het paleis der oude Hertogen van Silesie zien, 't welk tegenwoordig voor een Kollegie van Jesuiten dient, hoewel zij uit geheel Europa
| |
| |
zijn verdreven.’ Een dik Hollandsch Koopman, leveranzier van het Pruissische leger in den laatsten oorlog, voerde hem te gemoet: ‘Hoe kunt gij een land, met zoo veele zegeningen overdekt, vervloekt noemen? De Koning van Pruissen heeft zeer wel gedaan met Silesie te veroveren; 't is de schoonste parel aan zijne Kroon. Liever zoude ik aldaar eene roede tuingrond willen hebben, dan eene vierkante mijl gronds in het zandagtig Mark van Brandenburg.’ Aldus redetwistende, kwamen wij te Breslau, alwaar wij voor eene zeer fraaie herberg aftraden. Onder het wagten na het middagmaal sprak men over den eigenaar van het Kasteel. De Saxische Leeraar verzekerde dat het een schelm was, die in het beleg van Dresden de Pruissische artillerie kommandeerde; dat hij met vergiftigde bomben die ongelukkige stad hadt verplet, de helft van wier huizen nog onder den voet lag, en dat hij zijn landgoed hadt gekogt voor Contributien, in Saxen uitgeschreven. ‘Gij hebt mis,’ antwoordde de Baron, ‘hij is er eigenaar van geworden door zijn huwelijk met eene Oostenrijksche Graavin, die, met hem in den echt treedende, zich mistrouwd heeft. Tegenwoordig is zijne vrouw wel zeer te beklaagen. Geen haarer kinderen kan in de edele kapittels van Duitschland worden toegelaaten: want hun vader is slegts een soldaat van fortuin.’ - ‘'t Geen gij daar zegt,’ hernam de Pruissische Husaar, ‘verstrekt hem tot eer, en hij zou heden in Pruissen daarmede overlaaden worden, indien hij zijne eer niet hadt verbeurd, door met den vrede 's Konings dienst te verlaaten. Het is een officier, die niet wederom durft voor den dag komen.’ De Waard, die de tafel liet dekken,
sprak thans: ‘Mijne Heeren, 't is blijkbaar, dat gij den Heer niet kent, van wien gij spreekt; 't is een man, die van iedereen bemind en geacht wordt: er is geen bedelaar op zijn grondgebied. Hoewel Roomsch-katholijk, doet hij onderstand aan de behoeftige reizigers, van welk een landaart of godsdienst zij ook mogen weezen. Zijn het Saxers, dan huisvest en onderhoudt hij hen drie dagen, ter vergoedinge van het kwaad, welk hij genoodzaakt is geweest geduurende den oorlog hun te doen. Van zijne vrouw en kinderen wordt hij aangebeden.’ - ‘Weet,’ voerde de Luthersche Predikant den Waard te gemoet, ‘dat er onder zijn Kerkgenootschap liefde noch deugd bestaat. Al zijn doen is loutere huichelarij, even als de deugden der Heidenen en Papisten.’
Er waren onder ons verscheiden Roomschgezinden, die een verschrikkelijk gerugt begonnen te maaken, toen de Waard, de voornaamste plaats aan de tafel, naar het Duitsche gebruik, hebbende ingenomen, deedt opdisschen. Thans volgde er een diepe stilte, en elk begon te eeten en te drinken als een reiziger.
| |
| |
Men maakte goede siere. Op het naageregt verscheen perfiken, druiven en meloenen. Thans zeide de Waard tot zijne vrouw, dat zij, voordat de koffij binnenkwam, eenige flessen Champagnewijn moest brengen, op welke hij het gezelschap wilde onthaalen, ‘ter eere,’ zeide hij, ‘van den Heere van het Kasteel, aan wien hij bijzondere verpligting hadt.’ De flessen binnen gebragt zijnde, zette hij ze voor de Fransche Dame neder, en verzogt haar dezelve voor te dienen. Nu vertoonde zich de vrolijkheid op elks gelaat, en het gesprek wierdt leevendiger. Mijn landsmeisje boodt den Waard het eerste glas van zijnen wijn aan, zeggende, dat men bij hem zoo goed onthaald wierdt als in de beste herbergen van Parijs, en dat hij geen Franschman kende, die hem in welleevendheid overtrof. De Russische Officier erkende, dat er meer fruit te Breslau dan te Moskou was; in vrugtbaarheid vergeleek hij Silcsie met Lijfland, en voegde er nevens, dat de vrijheid der boeren een land beter deedt bebouwen en hunnen Heer gelukkiger maakte. De Starrekundige merkte aan, dat Moskou nagenoeg op dezelfde breedte als Breslau lag, en diensvolgens voor dezelfde voorbrengzels was berekend. De Husaaren-officier zeide: ‘Indedaad, ik vind dat de Heer van het Kasteel, door wiens landgoederen wij zijn gereisd, zeer wel heeft gedaan met den dienst te verlaaten. In allen gevalle, onze groote frederik, naa roemrijk den oorlog te hebben gevoerd, sleet een gedeelte van zijnen tijd op Sans-Souci met tuinieren en meloenen te planten.’ Elk was van het gevoelen van den Husaar. Zelfs de Saxische Leeraar zeide, dat Silesie eene schoone en goede provincie was; dat het jammer was dat dezelve in dwaaling stak; doch dat hij niet
twijfelde, dat de vrijheid van geweeten in alle de Staaten des Konings van Pruissen zijnde ingevoerd, of alle de inwooners, en vooral de Heer van het Kasteel, zouden zich aan de waarheid overgeeven, en de Augsburgsche Confesste omhelzen: ‘Want,’ voegde hij er nevens, ‘God laat geene goede daad onbeloond; en het is eene goede daad, die niet te hoog kan geroemd worden in eenen krijgsman, die aan de inwooners van mijn land in den oorlog kwaad heeft gedaan, hun wel te doen geduurende den vrede.’ Thans stelde de Waard voor om op de gezondheid van dien braaven Heer te drinken; dit geschiedde onder de toejuiching van het geheele gezelschap.
De jonge Rabbijn zelfs niet uitgezonderd, wilde het met de overigen laaten rondstaan. Hij at alleen en treurig, van zijne leevensmiddelen, in een hoek van de zaal, volgens de gewoonte der reizende Jooden; hij rees op en kwam zijn groote lederen drinkschaal de Dame aanbieden, die dezelve boordevol schonk. Hij sloeg het nat in eens te lijve. Toen zeide zij: ‘Wat dunkt er u van, Rabbi? Is het land, welk zulke
| |
| |
goede wijn voortbrengt, niet wel zoo goed als het Beloofde Land?’ - ‘Ongetwijfeld, Mevrouw,’ antwoordde hij met eene lachende houding: ‘inzonderheid wanneer die goede wijn door zoo fraaie handen wordt geschonken.’ - ‘Bid dan,’ zeide zij tot hem, ‘dat uw messias in Frankrijk geboren worde, opdat hij aldaar uwe stammen uit alle de oorden der waereld verzamele.’ - ‘Dat gave God!’ hernam de Israëliet: ‘maar vooraf zoude hij Europa moeten veroveren, alwaar wij bijkans overal zoo ellendig zijn. Het moest een andere cyrus zijn, die de onderscheidene volken noodzaakte, onderling en met het geheele menschdom in vrede te leeven.’ - ‘God verhoore u!’ riepen de meeste gasten.
Ik verwonderde mij over de verscheidenheid van gevoelens van zoo veele lieden, die met elkander redetwisteden eer zij aan tafel gingen, en die het onderling zoo wel eens waren toen zij daar van opstonden. Ik besloot er uit, dat de mensch, wanneer hij lijdt, kwaadaartig was: want het vasten is voor veelen hunner een lijden; en dat hij gelukkig zijnde, goedaartig was: want wel geëeten hebbende, heeft hij vrede met de geheele waereld, even als de wilde van jean-jacques.
Een ander, meer belangrijk gevolg leidde ik er uit af: te weeten, dat alle deeze gevoelens, de meeste van welke het mijne beurtelings hadden overhoop geworpen, alleen hunnen grond hadden in de onderscheidene opvoedingen mijner reisgenooten; en ik twijfelde niet, of ieder hunner zoude tot het zijne terugkeeren, wanneer hij in bedaarden gemoede zich zou bevinden.
Verlangende iet bepaalds te mogen vaststellen aangaande de onderwerpen des gespreks, wendde ik mij tot mijnen buurman, die steeds gezweegen hadt, en mij voorkwam altijd in het zelfde humeur te zijn gebleeven: ‘Wat dunkt u,’ vraagde ik hem, ‘van Silesie, en van den Heer van het Kasteel?’ - ‘Silesie,’ gaf hij tot antwoord, ‘is een zeer goed land, omdat het vrugten in overvloed voortbrengt; en de Heer van het Kasteel is een uitsteekend mensch, omdat hij weldoet aan alle ongelukkigen. Wat de wijze van beoordeelen aangaat, dezelve is onderscheiden bij elk mensch, naar gelange van zijnen godsdienst, stand in de waereld, natie, temperament, sexe, ouderdom, het jaargetij, zelfs het uur van den dag, en vooral de opvoeding, die aan onze oordeelvellingen den eersten en den laatsten draai geeft; maar wanneer men alles op het geluk van het menschdom thuisbrengt, kan men verzekerd zijn, dat men oordeelt zoo als God handelt. Naar de algemeene reden des heelals moeten wij onze bijzondere redenen regelen, even als wij onze horologien naar de zon regelen.’
Sints dit gesprek heb ik getragt om over alles als Wijsgeer te
| |
| |
oordeelen; zelfs heb ik bevonden, dat het zelfde als omtrent Silesie, omtrent onzen aardbol en diens bewooners geldt; elk maakt er een denkbeeld van volgens zijne opvoeding. De Starrekundigen zien er niets anders dan een bol, in de gedaante van eene Hollandsche kaas gemaakt, die met eenige Newtoniaanen rondom de zon draait; de Krijgslieden, slagvelden; de Edelen, heerlijke goederen en vassaalen; de Priesters, communikanten en geëxcommuniceerden; de Kooplieden, takken van koophandel en geld; de Schilders, landschappen; de Epikuristen, aardsche paradijzen. Maar de Wijsgeer beschouwt denzelven in zijne betrekkingen tot de behoeften der menschen, en de menschen zelve in hunne betrekkingen tot elkander. |
|