Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 442]
| |
Aan de Uitgeevers der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen.Mijne Heeren! Onlangs vond ik in het Intelligenzblatt der [Hallische] allgemeine Literatur-Zeitung No. 158. vom 17ten December 1806, de volgende korte beschrijving van het Leeven en de Lotgevallen van den beroemden michael adanson. Eenen Man, die zijn geheele Leeven had besteed om zich verdienstelijk te maaken bij zijn Vaderland, en daaraan alles opgeofferd, in zijnen ouderdom van alles beroofd te zien, blootgesteld voor de verniel-zucht van woeste plonderaaren, en geenen dag zijns aanweezens zeker onder de woede van barbaarsche volksdwingelanden, moet elk gevoelig hart treffen met droefheid, medelijden en verontwaardiging. Maar hoezeer moet het zelfde hart zich verheugen, wanneer het daartegen de edelste hoedanigheden ontmoet bij menschen ven eenen laagen stand naar de waereld! wanneer het deezen hunne oppassing, hunnen arbeid en meer dan hun vermogen ziet aanwenden, om den ongelukkigen grijsaart eenig gemak, eenige verkwikking, ten minsten de vervulling der dagelijksche behoeften te bezorgen! Doch ik wil het nevensgaande stukjen niet vooruitloopen. Mijns oordeels verdient het aandenken van hetgeene Gij daarin zult vinden wel bewaard, ook hier bewaard te worden, om meer dan ééne reden. Denkt Gij er ook zo over, en vindt Gij goed het in uw Mengelwerk te plaatzen; Gij zult daarmede voldoen aan het oogmerk van, enz. E.B.L. | |
Korte Leevensschets van Michael Adanson, Lid van de voormaalige Akademie der Weetenschap en van het Nationale Instituut, geboren 1727, gestorven 1806.Deeze beroemde Reiziger, van welken wij hier eene korte Leevensbeschrijving mededeelen, volgens de | |
[pagina 443]
| |
onlangs door lejoyand geleverde narichten, werd te Aix in Provence geboren den 7den April 1727. Zijne letteroefeningen voleindigde hij te Parijs in de Collegien van Sainte Barbe en du Plessis. Hier behaalde hij de eerste prijzen in de Grieksche en Latijnsche Dichtkunde, welke hem eenen plinius en eenen aristoteles bezorgden. Ongetwijffeld bragt het leezen deezer beide Schrijveren veel toe tot het ontwikkelen van zijnen smaak voor de Natuurkunde, waarmede hij, zijn gantsche leeven door, zich bezig hield. Reeds in het jaar 1740 had hij, pas 13 jaaren oud, gewichtige Aanteekeningen gemaakt over de Werken deezer beide Schrijveren; maar weldra gaf hij de Boeken op, om de Wetten der Natuure in het geheel der Gesteldheid aller Weezens, of, zo als hij het noemde, in de Bestaanlijkheid te zoeken. De onderzoekers der Natuure bepaalden toenmaals de lijst der Soorten op 14 of 15,000. Hem scheen zijne Verzameling van 33,000 nog te vol van ledige tusschenruimten. Besloten hebbende haar volkomen te maaken, vond hij noodig te reizen, en vooral na Africa. Ingevolge van dit besluit zeilde hij, in October 1748, na Senegal. In het jaar 1749 bezocht hij de Kanarische Eilanden, en zond zijne eerste ontdekkingen aan de Akademie der Weetenschappen, welke hem, in het jaar 1750, onder haare Correspondenten aannam. In Senegal zelve, dat rijke en toen nog weinig bekende Land, ontdekte hij, door vijfjaarige navorschingen en waarneemingen, eene verbaazend groote menigte van Naturalia. Doch niet te vrede met deeze ontdekkingen in het vak der Weetenschappen, wilde hij ook nuttig worden voor Kunsten en Koophandel. Dien ten gevolge doorreisde hij de vruchtbaarste en best gelegen deelen van Senegal, ontwierp eene kaart van dezelve, spoorde den loop des Nigers na, en vervaardigde eindelijk eene kaart van eene Landstreek van zeven mijlenGa naar voetnoot(*), ten behoeve van een ontwerp eener Volkplantinge, waarop Bosschen, Zoutbronnen, Oesterbanken, Meiren, enz. aangeteekend waren. Zijne naspeuringen bragten hem tot de ontdekking der beide echte soorten van Arabische Gummi, en door herhaalde proeven gelukte het hem in Senegal uit de aldaar natuurlijke, en van de Amerikaansche onderscheiden, Indigo eene hemelsblaauwe verf te trekken; eene ontdekking van waar- | |
[pagina 444]
| |
de, die de herhaalde poogingen der bekwaamste Indigobereiders, welke de Indische Maatschappij verscheidenmaalen uit Amerika na Senegal gezonden had, ontsnapt was. Op verlangen deezer zelfde Maatschappij, ontwierp hij in het jaar 1753 een bestek tot eene vestiging in Senegal, ten einde meer voordeels van dat land te trekken, waarin hij toonde, dat het bouwen van Indigo, van Boomwolle, van Rooktabak (den besten, die er is) van Rijst, Mochasche Koffij, Cacao, Peper, Gember, Moluksche Specerijen, door de hitte der luchtstreek hier eene ongemeene volmaaktheid zoude bereiken. Ook toonde adanson, dat men, door eene goede behandeling der Koningen van Galam en Bambuk, ligtlijk verlof zoude verwerven, om de rijke goudmijnen deezes Lands te bewerken, welke meer zouden uitleveren dan die van Peru en Mexico; dat zij jaarlijks van 10 tot 12 millioenenGa naar voetnoot(*) zouden opbrengen, die, ingevalle van nood, tot driemaal zo veel konden gebragt worden; dat de Gummi van 8 tot 14 millioenen, de Handel in Negers van het schoonste ras, de verkoop van Wasch, Senebladen, Verwhout, Zout, ruwe Huiden, Mais, enz. van 7 tot 8 millioenen zouden inbrengen: maar dit ontwerp werd niet uitgevoerd. Den 6den October 1753 keerde adanson uit Senegal na Frankrijk terug, met eene verbaazend groote Verzameling van wijsgeerige, zedekundige, staatkundige en huishoudelijke waarneemingen over de Regeering der zeer onderscheiden Volken, welker Landen hij doorreisd had, en met natuurkundige waarneemingen over bijkans 30,000 onbekende soorten van natuurlijke voorwerpenGa naar voetnoot(†), welke, vereenigd met de 33,000, welke hij reeds te vooren kende, aan de algemeene natuurkunde eene grondvlakte gaf van 63,000 natuurlijke lichaamen, die zich naderhand, zo als hij dikwijls zeide, tot over de 90,000 vermeerderden. Kort na zijne terugkomst uit Senegal bekwam hij van lodewijk XV het opzicht over den Botanischen tuin te Trianon, onder den titel van Koninglijken Natuuronderzoeker, en werd daarop tot Lid van de Akademie der Weetenschappen in de derde Classe, als Botaniste ajoint, aangenomen. Hoe werkzaam hij in dien post ware, mag men, als uit de Geschiedenis der Akademie bekend, onderstellen. | |
[pagina 445]
| |
In het jaar 1760 werd hij door den Keizer beroepen, om te Leuven eene Akademie, volgens zijn plan van Natuurkunde, op te richten. Ter gelijker tijd ontving hij eenen brief van linnaeus, die hem eene plaats aan de Akademie te Upsal aanbood. Een geheel andere, maar eveneens afgewezen voorslag werd hem in het volgende jaar uit Engeland gedaan, tot nadeel van zijn Vaderland. Te weeten na de verovering van Senegal zond Lord north, die zeer veel belang had bij den handel der Engelsche Maatschappij van Senegal, den Heer cumming, die naast hem het grootste aandeel daaraan had, tot adanson, ten einde alles aan te wenden, om, indien niet de oorspronglijke stukken, ten minsten afschriften machtig te worden van deszelfs papieren betreffende de natuurlijke voortbrengselen en de koophandels-artikelen van Senegal. In het jaar 1762 vervaardigde hij, op aanzoek van choiseul, twee voor zijn Vaderland gewichtige stukken, naamelijk een zeer uitvoerbaar ontwerp over de nieuwe inrichting der Volkplantingen van Cayenne en Guiana, en een ander voor Goree, zonder dat deeze diensten beloond wierden. In het jaar 1766 deed de Keizerin van Rusland hem zeer voordeelige voorslagen doen, om hem te beweegen, dat hij, als Lid der Akademie, te St. Petersburg komen, en daar de Natuurkunde, volgens zijn eigen ontwerp, wilde leeren, gelijk hem reeds vroeger dergelijke voorslagen door het Spaansche Hof gedaan waren. Beide aanbiedingen werden van de hand gewezen. In het jaar 1767 deed hij, op eigene kosten, eene reis na Normandije en Bretagne, welke de Natuurlijke Geschiedenis dier beide Gewesten ten doel had. Verder leefde hij in geruste stilte, tot dat hem in het jaar 1775 de smart wedervoer, dat de toezegging der opvolginge in buffon's plaatze, bij het Koninglijke Kabinet van Naturalia, niet hem, welken men, voor zeventienjaarige Diensten, meende te kunnen beloonen met een jaargeld van 2000 Francs, maar den Heere angivilliers wierd ingewilligd. Dit smartte hem te meer, dewijl deeze post hem groote verligting zoude aangebragt hebben in de Uitgaaf eener Encyclopaedie der Natuurlijke Historie, in 120 Banden met 75,000 Figuuren, met welker vervaardiging hij zich diestijds bezig hield. Het ontwerp van dit Werk leide hij, in eene Voorleezing op den 15den Fe- | |
[pagina 446]
| |
bruarij 1775, der Akademie der Weetenschappen voor. Deeze benoemde eene Commissie tot onderzoek des ontwerps, welke daarvan een zeer voordeelig bericht inleverde. De uitvoering van dit ontwerp kwam toen wel niet tot stand, doch hij behield er de hoop nog op tot aan de tijden der Omwenteling, welke zijne uitzichten geheel vernietigden. In den vroegeren tijd, waarvan wij thans spreeken, voer hij onophoudelijk voort in werkzaam te zijn ten nutte van zijne begunstigde oefeningen. Zo bragt hij, in het jaar 1779, van eene reize na de hoogste gebergten van Europa meer dan 20,000 staalen mede van mijnstoffen, en teekeningen van meer dan 1200 mijlen van bergstreeken. - Nog laater, schoon reeds door den last der jaaren gedrukt, bood hij zich aan, lapeyrouse op zijne reis te verzellen; maar te vergeefs. Als bezitter van een der talrijkste Kabinetten, dat ten minsten 65,000 soorten van lichaamen uit de drie rijken der Natuure begreep, welke daar op drieërlei wijze, t.w. de stukken zelve, in Prenten en in Beschrijvingen, voorhanden waren, had hij verzocht om eene toereikend ruime verblijfplaats in de Louvre, maar verwierf, in plaatze daarvan, een nieuw jaargeld van 1800 Livres. Ook kwam hij bij de Akademie eerst laat op het volle jaargeld door den dood van fougeroux, in den jaare 1789. In het begin der Omwentelinge werd zijn tot het neemen van proeven geschikte tuin, waarin hij 130 soorten van moerbezieboomen kweekte om derzelven aanbouw te volmaaken, door de plonderaaren verwoest. Maar nog meer smartte hem de vernietiging der hoope, van zijne menigvuldige ontdekkingen in de Natuur in de bovengemelde Encyclopaedie te vereenigen. Deeze moest hij nu geheel opgeeven. Zijn toestand werd zo akelig, dat hij, zelfs in de lange winternachten, uit gebrek aan hout en licht, niet konde werken. Eenige verligting bezorgde hem evenwel de Staatsdienaar benezech; maar nog meer (alles wat in dien ongelukkigen tijd konde gedaan worden) benezech's Opvolger, françois de neufchateau, die ook nog laater, wanneer hij niet meer Staatsdienaar was, op allerlei wijze voor hem zorgde. Met dit alles moest hij thans zeer bekrompen leeven in een huis, dat beter eene hut geleek, in de straat Chantereine (tegenwoordig Victoire); hetgeen den, zedert zijne Afrikaansche reis, voor vochtigheid en koude zeer aan- | |
[pagina 447]
| |
doenlijken man, bij zijne rheumatieke pijnen, zeer nadeelig werd. Hier bragt hij genoegzaam den geheelen dag door in de kleine ruimte, waarin hij planten kweekte, zittende met kruisselings over elkander geslagen beenen om deeze planten waar te neemen, en des nachts arbeidde hij in zijn kabinet zo ijverig, dat zijne Oppaster hem dikwijls moest indachtig maaken, dat hij in verscheiden nachten achter elkander niet was te bed gegaan. Deeze Oppaster, die zedert de maand Junij van 1783 bij hem diende, was een waare schat voor hem; zonder haar waren misschien, in de laatste 14 kommervolle jaaren zijns leevens, de schoonste vruchten van zijnen arbeid, misschien alle zijne ontdekkingen en zijne talrijke verzamelingen van Naturalia, verloren gegaan. Deeze persoon, die bij hem de plaats van Bloedverwanten, van Vrienden, van Vermogen vervulde, diende hem, terwijl hij gebrek leed aan leevensmiddelen, aan hout, licht en kleeding, dien gantschen tijd in alle stilte, en arbeidde des nachts, om hem zuiker en koffij, zonder welke hij niet leeven konde, te kunnen koopen, terwijl haar Man simon henri, die bij eenen anderen Heer in Picardijen diende, hem weekelijks brood, vleesch, groenten, ja zelfs geld tot de overige behoeften toeschikte, tot dat hij eindelijk, daar de Grijsaart geduurig zwakker wierd, zelve tot hem kwam, en hem nooit weder verliet, ook niet in den uitersten nood, wanneer zelfs al het linnengoed verbruikt was. Maar hiermede had ook deeze nood zijnen eindpaal bereikt: de Keizer, die er van onderricht werd, zond hem 3,000 Francs, waarvan deeze goede lieden zo voorzichtig huishielden, dat zij den geenen, die hun herinnerden, dat deeze weldaad, zo ras zij het verlangden, zoude herhaald worden, telkens ten antwoord gaven: ‘Zij hadden nog genoeg.’ - In deezen toestand besloot deeze waardige Geleerde zijn werkzaam leeven, dat een beter lot verdiend had. |