Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 426]
| |
ter wordt die belangstelling, wanneer het hunne laatste leevensjaaren betreft. De naam van boerhave wordt als de doorluchtigste beschouwd in de Jaarboeken der hedendaagsche Geneeskunde. Naa eene moedige worsteling met behoefte in zijne jeugd, steeg hij ten laatste, door zijne bekwaamheden en roem, ten toppunt van geluk; men verhaalt dat hij twee millioenen guldens aan zijne eenige dochter naaliet. Laaten wij zien, of zijne rijkdommen verandering gemaakt hadden in zijne werkzaamheden en liefhebberijen; hij zelve zal ons daarvan verslag doen, in eenen brief, welken hij, in zijn zevenënzestigste jaar, schreef aan zijnen voormaaligen leerling j.b. bassand, zedert Lijfarts van den Duitschen Keizer. ‘Mijne gezondheid,’ schrijft hij, ‘is zeer goed. Ik slaap op mijne Hofstede. 's Morgens ten vijf uure rijd ik na de stad; aldaar ben ik bezig, tot 's avonds ten zes uure, met het raadgeeven aan zieken. Ik houd mij met de Scheikunde bezig, en vermaak mij met leezen; ik eer, ik bemin, ik aanbid God alleen. Bij mijne wederkomst op het land, bezoek ik mijne planten; ik herken, ik bewonder de geschenken, vrugten der weldaadigheid van mijnen vriend bassand. Mijn tuin schijnt op de verscheidenheid en de kloekheid zijner boomen zich te verhoogmoedigen. Ik slijt mijne dagen met het beschouwen van mijne planten, ik verouder in het verlangen van nog nieuwe te bezitten. Beminnelijke en zoete dwaasheid! Wie zal mij den Boheemschen lindeboom geeven, met breede bladeren, en den nog verwonderlijker Silesischen, met zijn Monnikskapsblad (folio cucullato)? Zoo dienen de rijkdommen tot niets anders, dan om den dorst na meerdere schatten aan te zetten, en de gierigaart pi nigt de weldaadigheid zijner weldoeners. Verschoon de zotheid van eenen grijzen Vriend, die boomen zoekt te planten, in wier schoonheid en lommer alleen zijne naaneeven zich zullen verlustigen! Aldus verloopen mijne dagen, zonder andere kwelling dan die van uwe afwezigheid, en voor al het overige gelukkig.’ Wat al zaaken in deeze weinige zoo eenvoudige regels! welk eene werkzaamheid! welk een ijver voor het lijdend menschdom! welk eene godsvrugt! welk eene onschuld en leevendigheid in de geliefde bezigheden, in eenen leeftijd, op welken zij gewoonlijk beginnen stil te staan! De oorspronkelijke brief, in 't Latijn geschreeven, vertoont nog duidelijker alle die karaktertrekken; niet dan zeer onvolkomen hebben wij de woorden kunnen vertaalen: Ibi ego plantis immoror; Deum adoro, amo, veneror unice, &c. De zulken onzer Leezeren, die boerhave zelven willen hooren, moeten wij overwijzen tot de Verzameling zijner Brieven aan j.b. bassand, gedrukt te Weenen, in den jaare 1778. |
|