neeskunde, huishoudkunde, fabrieken, landbouw en andere kundigheden.
De overweging van dit eene en andere bewoog in het begin van het jaar 1801 zes liefhebbers dezer Wetenschappen, t. van swinderen, w. tonckens, j. tonckens, s. stratingh, j.g. woldringh en o.j. sickinghe, toen ter tijd alle Studenten aan de Hoogeschool in deze Stad, om een gedeelte van hunnen tijd van uitspanning aan de beoefening dezer Wetenschappen toe te wijden, wekelijks bijeen te komen, om Natuur- en Scheikundige proefnemingen in het werk te stellen, en langzamerhand eenige penningen bijeen te brengen, ten einde daarvoor de benoodigde Werktuigen aan te koopen, en daaruit tevens in de kosten van de proefnemingen te voorzien.
Nadat het Genootschap eenigen tijd bestaan had, waagde men het, van tijd tot tijd ook eenige andere personen tot de bijeenkomsten van hetzelve uit te noodigen, met dat gevolg, dat 'er zich weldra een aantal studerende Jongelingen opdeed, welke hunnen wensch te kennen gaven, om in de werkzaamheden van het Genootschap te deelen, waartoe dan ook gereedelijk besloten werd; behoudende echter de zes eerste oprigters voor zich het bestuur over het Genootschap, en het regt van eigendom op de goederen en bezittingen van hetzelve, wanneer het Genootschap onverhoopt mogt vernietigd worden, en waartegen dan ook door deze nieuw aangekomenen eene merkelijk mindere toelage wordt betaald.
In onderscheiding van de zes eerste oprigters van het Genootschap, welke den naam hebben van Dirigerende Leden, kregen de nu vervolgens aangenomene den titel van Honoraire Leden; en door de vereenigde medewerking dezer Leden met de pogingen der eersten kreeg dit Genootschap welhaast eene uitgebreidheid, welke zich deszelfs oprigters niet hadden kunnen of durven voorstellen.
Ondertusschen was het een gewigtige stap tot verdere uitbreiding van hetzelve, dat in het jaar 1803 zich eenige aanzienlijke Heeren aanboden, om als Contribuerende Leden de pogingen van het Genootschap met eene jaarlijksche toelage te bevorderen; en deze omstandigheid had vooral eene gewenschte uitwerking, toen Burgemeesteren en Raad dezer Stad in het jaar 1804 aan het Genootschap de zoogenaamde Promotieschool van het Groninger Gymnasium, als een allezins geschikt locaal, ter voortzetting van deszelfs werkzaamheden toestonden, en de Leden dezer Stads Regering de verzameling der werktuigen met een kostbaar werktuig, zijnde een model van eene hier ter stede geplaatste Kraan, vermeerderden.
Sedert dien tijd zettede het Genootschap, nu van een ruim locaal tot het vervolgen van zijne werkzaamheden voorzien, zijne bijeenkomsten onafgebroken voort, en door van tijd tot tijd in het werk gestelde verbeteringen achten de Dirigerende