Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelijk.Leerreden van James Foster, DD., strekkende om te toonen, dat de tijd, wanneer de leer des christendoms bekend gemaakt werd, uit hoofde van den Staat en de omstandigheden der wereld, de geschiktste was.Maar, wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft god zijnen Zoon uitgezonden. Den Heeren Schrijveren der Vaderlandsche Letteroefeningen.
‘mijne heeren!
De Voorreden voor het nu laatst uitgekomen Stuk der Verhandelingen van teyler's Godgeleerd Genootschap, wegens de Zendelingen en Zendelingsgenootschappen, leezende, vond ik aldaar aangepreezen eene Leerreden van j. foster, over de geschiktheid des tijds, door god verkoozen, om de Euangelieleer bekend te maaken, als dit onderwerp opzettelijk en zo fraai als bondig behandelende. Mij heugde zeer wel, die Leerreden met genoegen geleezen te hebben. Mij bekroop de lust om de leezing te herhaalen, en onder het leezen kreeg ik zin om dezelve te vertaalen (daar zij, zo verre ik weet, niet vertaald is) en, als geen ongeschikt Stukje, Ul. ter plaatzinge in uw Mengelwerk aan te bieden. Ik blijf, enz.
Gods Goedheid is niet alleen, bij uitstek, ten toon gespreid in de groote en treffende gunstbewijzen, door Hem aan het Menschdom geschonken; maar deeze is | |
[pagina 386]
| |
desgelijks zigtbaar in den Tijd, door Hem tot die gunstbetooningen uitgekoozen. Allen weeten wij, uit eigene ondervinding, dat het verwijlen van een gunstbetoon dikwijls de waardije daarvan doet vermeerderen, en gevolglijk onze verpligting aan den Weldoener verhoogt, en dat een al te vaardig betoon van goedgunstigheid dat gewigtig einde kan derven, door eene vlaag van een eerst opkomend gevoel of het uitwerkzel van Instinct te zijn: een langzaamer en meer verwijld betoon zou beter doel getroffen hebben. Deeze algemeene waarneeming mogen wij toepassen op het Onderwerp, waarover ik voorhad te handelen. - Menschen van eenen vitzugtigen aart doen veele overtollige vraagen, en onder andere deeze: ‘waarom de Christlijke Godsdienst, indien dezelve waarlijk van Godlijke herkomste zij, niet vroeger den Menschdomme werd medegedeeld.’ Op deeze vraage geeft Apostel paulus dit bondig en voldoenend antwoord: dat vroegere Eeuwen der Wereld daartoe zo geschikt niet waren: want in de volheid des tijds heeft god zijnen Zoon gezonden, dat is, op den tijd, voorgeschreeven en aangeduid door de oude Voorzeggingen, niet uit enkele willekeur, maar omdat die tijd, in zichzelven, de geschiktste was. In de daad, indien de Christlijke Godsdienstleer volstrekt noodzaaklijk was, in de natuur der zaak zelve, om het Menschdom in staat te stellen tot het kennen en betragten van 't geen hun onvermijdelijke pligt was, wij zouden reden gehad hebben om te besluiten, dat dezelve moest bestaan hebben van den beginne, of zo schielijk als deeze noodzaaklijkheid eenen aanvang nam. Maar dit is het geval niet juist daargesteld; naardemaal de oneindig wijze en regtvaardige Regeerder der Wereld niets van zijne schepzelen kan vorderen, dan tot welks volbrenging Hij hun het vermogen geschonken heeft. Het eigenaartig gevolg hiervan is, dat elk Mensch zijnen pligt doet, en beantwoordt aan het einde van dien bijzonderen stand, waarin hij zich geplaatst vindt, die te werk gaat naar het licht en de voordeelen, hem geschonken, welke zij dan ook mogen weezen. - Het Christendom was, derhalven, alleen hoogst nuttig en een bijzondere zegen, maar niet strikt en algemeen noodzaaklijk. Hieruit volgt, dat wij noch uit de Wijsheid, noch | |
[pagina 387]
| |
uit de Goedheid van god kunnen afleiden, dat Hij, in eenen eigenlijken zin, verpligt was, de Christlijke Bedeeling aan de Wereld in 't geheel te schenken. Het bewijs bestaat eigenlijk in deezer voege: ‘De Christlijke Openbaaring was eene zonderlinge weldaad, en hoogst wenschlijk; en daarom (het zij met eerbied gezegd) was god verpligt, dezelve mede te deelen.’ Doch waaruit vloeit dit gevolg voort? Zijn 'er niet ontelbaare andere dingen, welke wij ons kunnen verbeelden, die groot voordeel zouden toebrengen aan bijzondere deelen der Scheppinge, welke nooit verleend worden? - En waarom zou het zo niet zijn? - Heeft niet het Opperstweezen eene volkomene vrijmagtige beschikking over iets, 't welk een louter gunstbetoon moet genoemd worden? Of maaken wij geen onderscheid tusschen Gunstbetooningen en het schenken van Regt? Zeker is 'er tusschen deeze beiden een groot onderscheid in den aart der dingen; want deeze kunnen alleen, de andere moeten geschieden; deeze zijn ten allen tijde noodzaaklijk, de andere slegts voeglijk op weinige, en alleen geschikt, om in zekere gelegenheden, en bij andere niet, geschonken te worden. Het verleenen eener Openbaaringe was dus geen stuk van Billijkheid, maar enkel een gewrogt van Wijsheid: zo dat ten welken tijde het zou blijken dat dezelve het best zou beantwoorden aan dit groot oogmerk, die tijd, zonder twijfel, de voeglijkste was ter bekendmaakinge. Ik zal, derhalven, mij bevlijtigen om te toonen, Vooreerst, dat, wanneer god zijnen Zoon zondt, de Wereld, uit hoofde van verscheidene omstandigheden en een zamenloop van vroegere gebeurtenissen, beter bereid was om de Christenleere te ontvangen, dan in vroegere eeuwen. Ten anderen, dat het, uit verscheidene oorzaaken, voor dien allerheerlijksten Godsdienst loflijkst was, ten dien tijde te verschijnen; alsmede, dat de bestemming en keuze van dat tijdperk tot die gunstige tusschenkomst der Godlijke Voorzienigheid zeer veel toebragt tot ondersteuning der Euangelieleere, en vaste grondvesting van derzelver gezag over het verstand en het hart der menschen. Ik mag 'er, In de derde plaats, bijvoegen, dat de tijd, van welken Apostel paulus spreekt, de geschiktste was voor de oneindige Wijsheid om te verkiezen; aangezien dezelve | |
[pagina 388]
| |
bekwaamst was tot de voortplanting van het Christendom, om twee redenen van het uiterste gewigt: dat het te gemaklijker zich van volk tot volk zou verspreiden, en dus een wijdstrekkender opgang maaken. Laaten wij beproeven, hoe elk gedeelte van dit Bewijs kan onderschraagd worden. Zulks zal niet alleen strekken om onze denkbeelden van de wijsheid en het wondervol beleid der Hemelsche Voorzienigheid uit te breiden, door de helderste blijken van het grootste aanbelang voor de deugd en het geluk des Menschdoms; maar ook dienen, om de Waarheid en Godlijkheid des Christendoms op de kragtigst mogelijke wijze te versterken. Het eerste stuk, 't geen ik mij voorstelde, was, ‘dat, wanneer god zijnen Zoon zondt, de Wereld, uit hoofde van verscheidene omstandigheden en een zamenloop van vroegere gebeurtenissen, beter bereid was om de Christenleere te ontvangen, dan in vroegere eeuwen.’ Daar schijnt een Plan ontworpen te zijn door het oneindig en nimmer faalend Verstand, 't welk den uitslag der dingen van den beginne ziet, om hetzelve ten eenigen tijde te voltooijen. 't Was het werk van eeuwen, allengskens voortgezet en eindelijk voltooid. - Het zal zijne nuttigheid hebben, een kort overzigt te neemen van den staat des Geopenbaarden Godsdiensts, van de vroegste tijden af, van welken wij eenige echte bescheiden bezitten. Hierdoor zullen wij opgeleid worden om eene geregelde opvolging van gebeurtenissen waar te neemen, die, te gader genomen, een keurlijk en schoon Plan vormen, en zamenloopen op één algemeen einde. Men zal de onbetwistbaarste merktekens aantreffen van verband en overeenkomst, en gevolglijk van doel in de onderscheidene gedeelten van dit Plan, welke, derhalven, niet moeten worden toegeschreeven aan een blind geval, maar aan eene verstandige en wijze schikking. Onmiddelijk naa den Zondvloed, wanneer het geheele Menschlijke Geslacht gebragt was tot het Gezin van noach, schijnt eene Openbaaring van de Grondwaarheden des Natuurlijken Godsdiensts en van de algemeene onvermijdelijke verpligtingen ter Deugd volstrekt noodeloos geweest te zijn, dewijl men niet kan nalaaten te veronderstellen, dat zij allen den eenigen Maaker en God | |
[pagina 389]
| |
des Heelals erkenden en dienden; daarenboven hadden zij zo kortling gezien de ontzettende en vreeslijke blijken van diens magt en algemeene voorzienigheid; zij waren, uit hoofde van de verdelging, door den Zondvloed over de oude Wereld gebragt, (waarvan zich overal de zigtbaarste blijken opdeeden) ten vollen overtuigd van de heillooze gevolgen der Ondeugd en Afgoderij. - Geene algemeene Openbaaring, uit dien hoofde, noodig hebbende, ontvingen zij 'er eene, geschikt naar hunne omstandigheden, behelzende een verlof om Dierlijk Voedzel te mogen gebruiken, - en een bevel, dat Moord met den Dood zou gestraft worden, (het was hoogst voeglijk, dit tot eene Wet te maaken, met Godlijk gezag bekragtigd, toen de Wereldbewooners zich in zo kleinen getale bevonden, en elks leeven van zo veel aanbelangs was voor het klein getal Menschen) - terwijl zij, om hunne verbaasdheid en schrik te verdrijven, en kunst en vlijtbetoon aan te moedigen, de genadige verzekering ontvingen, dat zij geene reden hadden, door de vreeze voor een tweeden Vloed zich te ontrusten; als zijnde het een vast en heilig besluit des Hemels, dat de Wateren den Aardbodem niet weder zouden bedekken. Eenigen tijd daarop volgende, kon de Wereld, naar het beloop der Natuure, niet dan schaars bevolkt weezen; uit deezen hoofde hadt elk eene genoegzaam ruime bezitting, en kon geene sterke verzoeking hebben om die van anderen aan te tasten. Eene groote eenvoudigheid van zeden heerschte allerwegen. Arbeid was noodig om leevensonderhoud te bekomen; Ledigheid en Weelde waren, in 't algemeen, onbekend. Het Menschdom hadt te weinig gemeenschap met elkander, om de een den ander te bederven, tot die maate van ongeregeldheid en wanorde, welke naderhand plaats greep. Van Mode-ondeugden liep men over 't algemeen geen groot gevaar, daar de volksmenigte klein was en het overtollige in geen grooten overvloedGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 390]
| |
Bijgeloof en Afgoderij werden egter reeds vroeg ingevoerd; het ruwste en minstdenkende gedeelte des Menschdoms sloeg 'er te ligt toe over. Maar deeze voorbeelden van verbastering waren verre van algemeen te zijn. Veele, zeer veele Gezinnen hielden zich vast aan den eersten Godsdienst der Rede en der Natuure; zij waren onbesinet van de verkeerdheid, welke zich begon te verspreiden. Eene algemeene Openbaaring werd, derhalven, in deezen staat der dingen, niet zo zeer vereischt, als in volgende Eeuwen, wanneer Afgoderij en Ongeloof niet alleen toenamen, maar teffens van een snooder en wreeder aart werden. Niettemin werden 'er eenige Persoonen van aanzien en invloed verwekt, die de aandagt vestigden, eerbied inboezemden, en konden dienen om den aangroei dier snoodheden te bedwingen. Zodanig een was abraham, een Man van grooten naam en gezag in 't Oosten, wiens rang en deugden ontzien en geëerbiedigd werden. En schijnt dit het eenig hulpmiddel geweest te zijn, noodig aangewend te worden in deezen kindschen staar der Wereld, welke ook de kindschheid was van Bijgeloof en Afgodischen Eerdienst. Maar, wanneer het Menschdom vermenigvuldigde en groote Maatschappijen vormde, en, ingevolge hiervan, de Afgoderij gevestigd werd, wanneer Vorstengunst dezelve ondersteunde, wanneer Priesters bezoldigd werden om die te verdeedigen, 't geen hun belang deedt stellen in het dom houden en verslaaven des volks; in deezen heilloozen aanwas van duisterheid en godloosheid liet god zich niet onbetuigd, in dat gedeelte der Wereld, 't welk naderhand de grootste vermaardheid kreeg, en van waar, derhalven, de waare Godsdienst het wijdst kon worden uitgebreid. Egypte was, in die oude tijden, de bron, waar men Geleerdheid, Kunsten en Weetenschappen putte; doch teffens de kweekschool en tempel des Bijgeloofs. Vreemd, in de daad, is het, dat vorderingen in Kunsten en buitenspoorigheid van Afgodendienst, als 't ware, uit eene | |
[pagina 391]
| |
en dezelfde fontein opwellen; dat een Volk, vernuftig, onderzoeklievend en wel oordeelend in andere stukken, geheel blind en verdwaasd is in het stuk van den Godsdienst, zo klaar, zo eenvoudig, zo voor allen verstaanbaar in zichzelven, voordat dezelve overlaaden en verdonkerd was met de bijvoegzelen van Menschlijke Dwaasheden. Dan het was met Egypte, in de eerste dagen van deszelfs vermaardheid, zo gesteld. Egypte deelde Geleerdheid, en tevens valsche Godheden, aan veele Landen mede; van daar was het inzonderheid, dat de Afgoderij na Griekenland oversloeg, en verspreid werd onder alle Westersche Volken. Hier dan mag men het voeglijk rekenen, dat eenige bijzondere en duidelijke ontdekking zou plaats grijpen van den waaren god; zijnde dit een hoofdtooneel des bedrijfs, en verspreidende den invloed door eenen wijden omvang heenen. Diensvolgens beschikte het de wijsheid der Voorzienigheid in dier voege, dat dit Volk genoegzaame middelen kreeg om gezuiverder Godsdienstkennis te bekomen; eerst door joseph, die, door eene wonderdaadige tusschenkomst des Hemels, tot Koning pharao kwam, voor diens aangezigte gesteld, en met de hoogste plaats in de gunst diens Vorsten verwaardigd werd; naderhand door den Aartsvader jacob en diens geheele geslacht, zich in Egypte nederzettende. Maar, wanneer de gedagtenis van joseph's diensten en bovennatuurlijke begaafdheden in zo verre verlooren geraakt was, dat de Israëliten, in stede van bescherming te erlangen, om voorgewende redenen van Staat, door de wreedste dienstbaarheid verdrukt werden, werd moses gezonden, om zulke magtige werken te doen, als verbaasdheid en schrik verwekten; werken, die ten betoon strekten van het Oppergezag des Maakers van 't Heelal, en, met luider stemme, de ongerijmdheid en het gevaar der Afgoderije predikten. En, daar deeze werken, om zo te spreeken, op het beroemdst en openbaarst tooneel der Wereld geschiedden, strekte zulks om allen vermoeden van bedrog te weeren. Naa dien tijd werd, bij den doortocht des Israëlitischen Volks na het Land van Canaän, een wenk gegeeven aan veele andere Afgodische Volken. En de zonderlinge gebeurtenissen, waardoor de god des Hemels zijne eer handhaafde, welke overgebragt was aan ingebeelde en magtlooze Godheden, - deeze zonderlinge gebeurtenissen, zeg ik, konden, uit hoofde van derzelver aart en de ontzetten- | |
[pagina 392]
| |
de omstandigheden, daarmede gepaard, niet nalaaten zich te verspreiden in nabuurlanden, en daar verwondering gaande te maaken en weetlust op te wekken. - Dan hierbij, zo verre wij uit de Geschiedenis kunnen leeren, bleef de zaak berusten. Want, in hoe verre de afgelegener gedeelten der Wereld toen bevolkt waren, blijkt niet klaar uit eenige welbevestigde bescheiden. Of, indien wij toestaan, zonder daarvoor blijkbaarheid te hebben, en misschien tegen alle blijkbaarheid aan, dat dezelve met inwoonders waren opgevuld, kon 'er nogthans, uit hoofde van mangel aan openstaande gemeenschap tusschen de Volken, niets meer worden uitgerigt. Welk een wijzer middel kon, derhalven, in zulk een tijdsgewrichte, en naa zodanige proeven, om dat beroemde Volk te hervormen, van 't welk de Waarheid, hadde die daaronder de overhand gekreegen, waarschijnlijk (gelijk de Dwaaling indedaad uit die zelfde bron gevloeid was) zich over een grooter gedeelte der Wereld, dan uit eenigen anderen hoek, zou verspreid hebben: wat wijzer middel, vraag ik, kon 'er plaats grijpen, dan één Volk van de rest der wereldbewoonderen af te zonderen door bijzondere gebruiken en wetten, om onder 't zelve de erkentenis en de aanbidding van den waaren god, en algemeene beginzels van Deugd en Natuurlijken Godsdienst, te doen stand houden?
(Het slot hiernaa.) |
|