| |
| |
| |
Een nachttooneel in Italie.
(Naar het Hoogduitsch van den Heere friedrichsen.)
Al peinzende wandelde ik, op zekeren avond, aan den voet van den vermaarden berg Gargano: ik kwam van de jagt; vermoeid van een geheelen dag bespiedens van de ruischende snippenvlugt, ging ik zitten rusten onder een eikenboom. 't Was tien uur; de maan verlichtte eene schilderagtige landstreek; ik bewonderde dezelve, zoo als men op den ouderdom van twintig jaaren zich verwondert. In dien leeftijd van begochelingen en geluk vertoont zich alles aan ons onder de lachende kleuren, met welke de jeugd de verbeelding tooit. Waarom moet, in den rijpen leeftijd, de Rede de weldaadige begochelingen van de lente des leevens verdrijven, zonder haar te vervangen? Helaas! het licht dier dwingelandische Godheid sloopt onherstelbaar het zwak gebouw onzer genietingen; en, even als de bliksem, verdelgt het al verlichtende.
Niets evenaart een schoonen Italiaanschen nacht, die romaneske nachten, wier doorschijnende en bloozende sluier het bekoorende Hesperie meer verfraaid dan bedekt. In mijne ziel voelde ik het onmerkbaar gemurmel van duizend onderscheidene en onverklaarbaare klanken weergalmen, die in den avondstond in 't midden der velden gehoord worden, wanneer men zich volmaakt stil houdt. In de verte ontdekte ik de majestueuse bergen, die boven den Abrussus uitsteeken, nevens derzelver bevrozene toppen, die door het bleeke licht der warmte-bliksemflikkeringen van oogenblik tot oogenblik verlicht wierden. Bij tusschenpoozen hoorde ik het dof gedruis der golven en het schrikwekkend en eenzaam zuchten des Roerdomps. Zwaanen, die zeewaarts vloogen, zweefden boven mijn hoofd, en ten halve onderscheidde ik de treffende toonen der Nachtegaalen, onder de digte takken van eenige olijfboomen verscholen, wier bladeren door het licht der Maane verzilverd waren. Ik zag rondom mij, met den vuurigen wensch van eenen vriend te vinden, die mijne geestvervoering kon gevoelen en 'er in deelen. Vrienden! sprak ik tot mijzelven, zuchtende; heb ik nog vrienden? Misschien stellen zij geen belang meer in hunnen speelgenoot, omdat hij niets dan verveeling aantrof in die steden, op die smaakelooze en eentoonige straaten, alwaar zijne vrienden hun aanweezen voortsleepen. - Deeze vreeze van te zijn vergeeten deedt mij de pijnlijke gewaarwording eener volkomene alleenstellinge in alle haare uitgebreidheid gevoelen.
| |
| |
Het heelal scheen mij eene woestijn, het gezang der Nachtegaalen eene treurklagt; met angst hoorde ik het gedruis der golven; eene onbepaalde zwaarmoedigheid drukte mijnen boezem, en ik rees langzaam op, treurig mijne oogen op de wolken vestigende, die thans de helderheid der Maane mij onttrokken; zij dreeven over, en eensklaps praalde de Maan met nieuwen luister. O verbaazende veranderlijkheid van een leevendig en gevoelig hoofd! Kunnen dan de verhevene tafereelen, welke de Natuur voor ons ten toon spreidt, ons niet roeren, dan wanneer zij met het licht praalen, welk onze gewaarwordingen hun leenen? Of is het alleen hun invloed op ons, die de natuur onzer gewaarwordingen bepaalt? Mijne treurigheid verdween; mijne denkbeelden klaarden ijlings op; met snelle schreden spoedde ik mij na den rand van het bosch, en hoe digter ik dien naderde, hoe meer die betoverende eenzaamheid nieuwe bekoorlijkheden in mijne oogen kreeg. De limoenboom, de doornhaag vertoonden zich tusschen de olijfboomen, en groepen donkergroene laurierboomen, met roozenkleurige bloemen, staken boven die zilverkleurige olijfboomen uit, wier zagte en zuivere tint de velden en bosschen deezer fraaije oorden in den hoogsten graad verfraait.
Diep in een kreupelbosch bemerkte ik eene witagtige siguur, welker gedaante ik niet duidelijk kon onderscheiden; twijfelagtig bleef ik staan; het witte beeld scheen zich te beweegen. Een oogenblik geloofde ik, dat het eene speeling mijner verbeeldinge was; doch eindelijk daaromtrent zekere kundschap willende inneemen, trad ik zagtjes voorwaarts tusschen de takken, en kon welhaast een jong meisje onderscheiden, in 't wit gekleed; in haare hand hieldt zij eene lier, en leunde tegen een boom; haare schoonheid, haare jeugd, haare bevallige en ongedwongene houding, leenden haar in mijn oog iet luchtaartigs, iet hemelsch, 't welk de laatste hand leide, om de landstreek, die mij omtingde, met eene bijkans toveragtige bekoorlijkheid te bekleeden; zij zong met eene zagte stem; ik hoorde haar met verrukking.
Elvire, speelende op de luit,
Verzelt dus zingend' haar geluid:
Ik groet u, wapprend lentezuchtje,
Wiens adem zomerhitte koelt;
'k Begroet u, boomen, dal, gehuchtje,
Gelukkig veld, zoo mild bespoeld;
Ook u, die van de bergen daalt,
En zoo getrouw mijn stil gezang herhaalt.
| |
| |
Wat malsche geur verkwikt mijn rust,
Door 't loddrig westen zacht gekust,
Dat, speelend door deez' schoone dreeven,
Verkwikking aan verkoeling paart.
Die berg, met wolkenglans omgeeven,
Door duizend zangen wijdvermaard,
Die woesten storm trotzeert en tijd,
Rijst voor mijn oog in volle majesteit.
De zee smoort schuimend in het zand,
Niet ver van hem, op 't effen strand;
De tortel kirt, in droeve toonen,
Hoe zwaar 't verlies van d'echtvriend klemt;
En de avondstar begroet mijn toonen,
Wanneer mijn hand de snaaren stemt.
ô Heldre wachtster, zijt gegroet!
Mijn rust wordt, bij uw flikkring, dubbel zoet.
Ook gij verheugt mijn kloppend hart,
In zoete dweeperij verward,
ô Nachtvorstin, wier zachte blikken,
Gelijk de daauw de bloem besproeit,
Mijn boezem streelen en verkwikken!
Die borst heeft nooit van min gegloeid;
Maar, buigt mijn fierheid voor haar magt,
Tot u wend ik mijn juichtoon of mijn klagt!
Het gezang hieldt op; doch de jonge schoonheid ging voort, met eene losse hand de snaaren haarer lier te roeren; van tijd tot tijd neuriede een Nachtegaal, met eene zagte stemme, als 't ware om de welluidende klanken der Onbekende te herhaalen; vervolgens zweeg hij eensklaps, en ik schreef hem de begeerte toe, om, even als ik, naar de welluidende toonen te luisteren, welke de schoone Zangeresse sloeg. Mijne aandagt belette mij te bemerken, dat ik bespied wierd; een jongeling, met eenen dolk gewapend, schoot ijlings op mij toe: ‘Gij zijt een man des doods, indien gij de geringste beweeging maakt!’ riep hij: ‘waarom verschuilt gij u zoo digt bij mijne zuster?’ - O Dio! schreeuwde de Zangeres. - Door deeze vraag wierd ik eenigzins ontzet, omdat ik tusschen de struiken was verward, zoodat ik mij
| |
| |
beweegen noch verdeedigen, en ook mijn snaphaan niet konde grijpen, welken ik eenige schreden van mij af had neergezet; ik moest dan besluiten om te dadigen. ‘Neem mijn snaphaan,’ zeide ik tot mijnen aanvaller, ‘en houd hem, tot dat gij van de onschuld mijner oogmerken zijt overtuigd.’ Deeze voorslag, welken een moordenaar zekerlijk niet zou gedaan hebben, scheen den vreemdeling tot staan te brengen; hij luisterde na mij: ik zeide hem, dat het mij onmogelijk geweest was, niet te tragten, de welluidende stemme zijner bekoorlijke zuster te hooren, en dat ik met geen ander oogmerk had gezogt, mij voor haar te verbergen, dan ter voorkominge dat ik door mijne tegenwoordigheid haar deed schrikken. Vervolgens verzogt ik hem lachende, mijne brieventas ter loops in te zien, om aangaande mijnen naam, mijnen rang, enz. onderrigt te worden. Hij zag aldaar brieven van voorschrijvinge aan de beste huizen eener nabuurige stad. Dit deedt hem zijne misvatting in alle derzelver uitgebreidheid gevoelen; hij smeekte mij, hem die te vergeeven, stak den ponjaard in den gordel, en liep na zijne zuster, welke hij straks bij mij bragt, haar verzoekende, een goed woord voor hem te doen. Het schoone meisje was nog bleek en beevende; nogtans scheen zij met vermaak in haar broeders gerustheid te deelen, en verzogt mij ernstig, de wijze, op welke wij kennis gemaakt hadden, te vergeeten. ‘Beken, egter,’ zeide zij, ‘dat een man, die zich tusschen de doornheggen verschuilt, 's avonds ten 11 uure, met een snaphaan in de hand, op den eersten aanblik het voorkomen van een gevaarlijk weezen moet hebben!’ Ik praatte eenige minuten met de jonge lieden, en wilde afscheid van hun neemen, hoewel de broeder mij verzogt hadt, hen na hunne Villa (landgoed) te volgen, toen de beminnelijke Zangeres haaren broeder mijnen snaphaan uit de hand nam, en lachende tot mij zeide: ‘Denk 'er niet aan om de vlugt te neemen,
ongetrouwe Ridder! mijn dappere beschermer heeft u overwonnen; gij zijt mijn gevangene, en door de wetten van eer veroordeeld, de Prinsesse, welke gij wilde vervoeren, te gehoorzaamen!’
Bekoord door het moeten ondergaan van eene zoo zagte strasfe, volgde ik de doorluchtige Prinses, en belastte mij met het draagen van haare lier. Dit speeltuig, aan 't welk ik zoo veel danks schuldig was, herinnerde haar haaren zang; bloozende vraagde zij mij, of ik dien gehoord had. In antwoord daarop herhaalde ik het lied. ‘Hoe wreed is dit!’ zeide zij: ‘een arm meisje kan met niemant vertrouwelijk spreeken, zelfs niet met de starren! Maar hoe vindt gij deeze Cantate?’ Ik wilde haar antwoorden; doch zij viel mij driftig in de rede, zeggende: ‘Ik moet u vooraf be- | |
| |
rigten, dat ik 'er de steller van ben, opdat gij het niet te streng beoordeelt, 't geen ons beiden zeer zou belemmeren.’ - ‘Signora!’ hernam ik, ‘is mijn geheugen niet de waarborg van al het vermaak, welk ik in u te hooren heb ondervonden?’ - ‘De eigenliefde,’ gaf zij tot antwoord, ‘wil het mij wel doen gelooven.’ Vervolgens wilde zij weeten, wat mij in haar gezang 't meest hadt behaagd. Ik herhaalde de drie laatste regels: ‘Mijn borst heeft nooit van min gegloeid,’ enz. ‘Ach! houd u stil!’ riep zij: ‘ik verzeker u, in 't vervolg deeze onbescheidene regels te zullen weglaaten’ ..... ‘En gij zult, zoo doende, uwe denkbeelden de treffendste bekoorlijkheid ontneemen!’ hernam ik met aandoening. - Wij bereikten den ingang van eene prachtige laan, die van hooge populieren wierdt belommerd. Don giovanni liep voor ons uit in diepe gedagten. - ‘Men moet bekennen, mijn broeder,’ sprak de Zangeres, ‘dat men onder uw geleide niet al te veilig is! Indien mijn gevangene eens de hoorns hadt opgestoken?’ - ‘Gaarne laat men zich door u beheerschen, dit weet ik bij ondervinding,’ antwoordde haar broeder glimlachende. - ‘Welk eene galanterie!’ hernam Donna
carolina. ‘Het is mij hoogst aangenaam, dat gij in mijn gezelschap zoo beminnelijk wierdt.’ - Thans oordeelde ik het welvoegelijk, mij te verwijderen; doch mijne schoone Zangeres veroorlofde het niet; haar dringend verzoek paarde zij bij dat van haaren broeder, om mij over te haalen, eenige dagen bij hen te vertoeven, en beweerde, dat iemant, die ledigen tijd genoeg hadt om haare gezangen met gevaar van zijn leeven te beluisteren, ook den tijd moest hebben, die 'er noodig was om haare gesprekken in prosa aan te hooren, ‘'t geen mijn fort is!’ voegde zij 'er nevens. Wij traden in eene fraai versierde Salon; de schilderijen, daarin hangende, verbeeldden trekken uit de geschiedenis der Romeinsche helden, en door de openstaande raamen drong in het vertrek de balsemgeur der Spaansche jasmijn, van de sering en de oranjeboomen, rondom de Salon geplaatst. Omtrent middernacht wierdt 'er een kostbaar avondmaal opgedischt, waarvan de stille giovanni, met eene eenigzins stijve beschaafdheid, de honneurs waarnam, terwijl zijne beminnelijke zuster alle de bevalligheden der blijgeestigheid ten toon spreidde.
Donna carolina was achttien jaaren oud, hadt eene bloozende kleur, groote zwarte oogen vol vuur en dartelheid; de treffende werking van haar gelaat verfraaide al wat zij sprak; haar zwart en blinkend hair golfde in krullen over baaren gordel; zij zag 'er uit als hebe, en alle de aantrekkelijkheid van haaren ouderdom en karakter was over haaren
| |
| |
geheelen persoon verspreid. Volkomen was ik overtuigd, dat nooit eene zoo treffende schoonheid mijne aandagt hadt gewekt; doch ik gevoelde, dat nabij carolina's verblindende schoonheid mijn hart vrij bleef. Ik beging de onregtvaardigheid van haar al te natuurlijk, al te guitagtig, al te geestig, misschien al te loos te vinden. Toen ik haar toevallig voor de eerste maal zag, behoefde ik een zwaarmoedig, neerslagtig, peinzend, zelfs een ongelukkig weezen, - ja inderdaad ongelukkig, ten einde het onuitspreekelijk genoegen te kunnen smaaken van zijne traanen op te droogen, al zuchtende de weeklagten te kunnen hooren, welke dit romanesk weezen tot de zwijgende phebe rigtte, en het deelgenoot te maaken van die verhevene vertederdheid, welke een gezigt van Italie bij een helderen maaneschijn in mij wrogt. Carolina in 't oog krijgende, dagt ik, zulk een weezen te hebben gevonden: daar haar gezang mij scheen eenige overdenkingen te behelzen, geloofde ik, dat de voorwerpen, die ons omringden, en aan welke zij zelve hunne grootste bekoorlijkheid bijzette, door haar uit het zelfde oogpunt als door mij beschouwd wierden; indien het zoo geweest ware, zoude ongetwijfeld de liefde deeze eenstemmige gewaarwordingen hebben vervangen! Maar, helaas! Donna carolina was niet romanesk; zij lachte en praatte, in weerwil der statelijke stilte der natuur, even alsof het op den vollen middag geweest ware! Het sloeg mijnen moed ter neder, dat ik haar boven den invloed der uitwendige voorwerpen op onze gewaarwordingen zoo zeer verheven zag. Ik voorzag dat zij mij zou uitlachen, indien ik bestaan had haar te zeggen, dat ik een oogenblik te vooren traanen had gestort, door het ruimschoots botvieren aan beschouwingen van de donkere nevels van het verledene en den somberen nacht van het toekomende; ik giste, dat eene wanhoop-verwekkende scherts haar eenig antwoord zijn zoude
...., en mijn hart bleef vrij bij de verblindende carolina.
Hoe veel meer belangs stelde ik in haaren broeder! In den bloei zijns leevens scheen Don giovanni onder het gewigt eener verborgene smart te bezwijken. Zijne bleeke kleur, die bekoorlijke trekken als met een floers bedekte, de kwelling, die men in zijne schoone blaauwe oogen las, zijn onwisse en traage gang, alles noopte op eene onweerstaanbaare wijze tot medelijden met hem. Zijne zuster boertte van tijd tot tijd met hem over zijne diepe verstrooijing, doch het geschiedde met zoo veel zagtheids en omzigtigheids, dat het ligt te vermoeden ware, dat zij vreesde, eene te aandoenlijke snaar te zullen roeren. Naa den maaltijd verzogt hij mij, zich eenige oogenblikken te mogen afzonderen. Toen ik met carolina alleen was, vraagde zij mij, of het mij niet vreemd voorkwam, dat men, in het vreedzaam verblijf van Don gio- | |
| |
vanni, van den nacht den dag maakte? Ik durfde haar niet na de reden vraagen; lachende vervolgde zij: ‘Wij volgen het voorbeeld van minerva's vogel; wij slaapen overdag, en doen den gantschen nacht de oogen wijd open! Nu het avondmaal ons van onze eerste wandeling heeft verpoosd, gaan wij eene tweede doen, die tot het opgaan van den dageraad zal duuren. - Deeze omkeering van de gewoone orde is de eenige troost, welken mijn broeder tegen knaagend hartzeer heeft gevonden,’ voegde zij 'er ernstig nevens. Driftig betuigde ik haar al het belang, welk hij mij inboezemde; zij scheen 'er van getroffen, en naa eenige minuten zwijgens hervatte zij het gesprek in de volgende bewoordingen.
‘Don giovanni was, nu twee jaaren verleden, de volmaaktste Ridder van het Koninkrijk Napels (indien het eene zuster geoorlofd zij, hem dit regt te doen wedervaren); doch gij kunt 'er niet meer over oordeelen. Wij verlooren onze ouders ten tijde der gedenkwaardige aardbeevinge, welke Calabrie verwoestte. Ik was toen een jaar, en mijn broeder naauwelijks vijf jaaren oud. Wij alleen bleeven erfgenaamen van den onmeetelijken schat onzer familie. Mijn broeder hadt het geluk van zijne opvoeding verschuldigd te zijn aan een dier zeldzaame weezens, die met de zagtste toegeevendheid onveranderlijke grondbeginzels en grondige kundigheden van allerlei aart zamenpaaren. Mijn broeders leermeester hadt zijne ouders, zijne vrienden en zijne bezittingen overleefd; niets meer verlangde hij op de aarde, dan het hoogste geluk zijnes kweekelings. De grilligheden van het lot, de zonderlingste voorvallen hadden aan zijn karakter eene zekere stemming tot het verhevene gegeeven, die hem over alle onderwerpen, welke hij behandelde, met eene zekere heftigheid deedt spreeken. Zijne blaakende welspreekendheid deedt het hart zijnes kweekelings ontvlammen, en leerde hem, al wat 'er edels en groots in de natuur was, met geestdrift beminnen. De Vaderlandsliefde wierdt mijn broeders heerschende drift, en zijne geliefde helden waren mutius scoevola en regulus.
Eindelijk kon Don giovanni nuttig worden voor zijn Vaderland; hij zogt en nam dienst. Treurig wierdt dit zelfde jaar gekenmerkt door den dood van onzen waardigen leermeester, welken ik insgelijks als eenen vader beminde. Mijn broeder was zedert eenige maanden kapitein, en wagtte met ongeduld na gelegenheid om zich met eere te doen kennen, toen het geluk der wapenen ons geheel den nek toekeerde. Het Fransche leger verscheen op onze grenzen. Don giovanni, getrouw aan zijnen Koning, trok onder diens standaarden ten strijde, en verheugde zich, ten
| |
| |
langen laatste op het slagveld zich te bevinden nevens de afstammelingen der aloude Samniten. Deeze jonge en dappere krijgsman, van den heldhaftigen geest zijner voorouderen zich bezield gevoelende, hadt zelfs geenen inval van de mogelijkheid van te kunnen overwonnen worden. Hoe groot was zijne verontwaardiging, toen hij soldaaten de vlugt zag neemen, welke hij als onverwinnelijk hadt beschouwd! Woedende, onvertroostbaar, verdeedigde hij met eenige dappere lieden een zeer belangrijken engen weg; doch weldra gevaarlijk gekwetst, wierdt hij genoegzaam buiten kennis na een landgoed gebragt, in de nabijheid van Napels gelegen, alwaar ik mij toen bij eene vriendin bevond. Zoodra ik van mijn broeders beklaagelijken toestand onderrigt was, schoot ik toe om hem op te passen. Doch 't waren niet zoo zeer zijne kwetzuuren, als het rampspoedig lot zijns legers, daar hij zich mede bemoeide. U zijne diepe verslagenheid te schilderen, ware mij ondoenlijk. - O Rome! ô mijn Vaderland! riep hij dikmaals, met oogen, in traanen zwemmende, wat is 'er van uwe vroegste kinderen geworden? Wie zal u uwe aloude veerkragt wedergeeven? - Zoodra mijn broeder aan de beterhand was, besloot hij, Napels te verlaaten. - Ik alleen kan niet overwinnen, sprak hij: hierom zal ik voortaan tot eenzaame smeekingen mij bepaalen om het heil van mijn Vaderland.
Don giovanni verzogt mij, hem te verzellen na het Landgoed, aan den voet van den berg Gargano, 't welk ons toebehoorde, en beloofde, mij eene beminnelijke Gezellin te zullen geeven. De schoone laura is het sieraad der stad Ortona; ik wist dat mijn broeder haar aanbadt, en van haar teder wierdt bemind. Met verrukking vernam ik, dat hunne echtverbintenis zou voltrokken worden, en wij in dit bekoorlijk dal zouden woonen, werwaarts ongetwijfeld de vrede en het geluk ons zouden volgen. Hij vertrok na Ortona, om zijne bekoorlijke bruid te gaan haalen, en met een onbeschrijflijk ongeduld veobeidde ik zijne wederkomst te Napels. De streelendste denkbeelden hielden mijne verbeelding onledig; met de geestverrukking der jeugd schilderde ik mij het gelukkig lot, 't welk wij zouden genieten. Om kort te gaan, nooit was mijne vrolijkheid hooger opgewonden, dan op den dag, tot het tijdstip van mijn broeders terugkomst bestemd. Ach! welk een onderscheid tusschen den morgen en den avond van dien verschrikkelijken dag! Don giovanni keerde terug, wierp zich op eenen stoel neder, zonder mij te zien, zonder mij te hooren, zonder mij te omhelzen; de bleeke doodskleur lag op zijn gelaat, en met schrik vernam ik, dat hij van zijn verstand beroofd was.
De getrouwe knegt, die hem verzeld hadt, verhaalde mij
| |
| |
zijn ongeluk: Don giovanni kwam te Ortona met de drist der vuurigste liefde, toen hij in eens van de verschrikkelijke verwarring wierdt getroffen, welke in deeze stad plaats hadt. Men berigtte hem, dat een Algierijnsche Zeeroover, wiens zeilen en vlag men nog van den oever konde zien, in den nacht eenen inval hadt gedaan in deeze ongelukkige stad. De barbaaren, naa de zulken, die weerstand wilden bieden, vermoord te hebben, hadden onmeetelijke schatten weggevoerd; en veele inwooners der stad waren hunne slaaven geworden. Don giovanni ijlde na laura's huis; hij vondt haaren Voogd zielloos, en vernam, dat de roovers het voorwerp zijner liefde hadden weggevoerd. Mijn broeder, zich zelve niet, en door dit ijslijk berigt reeds in zijn verstand geraakt, liep na den oever en wierp zich in zee, zijne handen tot haar uitstrekkende, welke hij onherstelbaar hadt verlooren. Visschers vatteden hem op, en met behulp van zijnen knegt wierdt hij na eene herberg gebragt. Straks beving hem eene heete koorts; eene aanhoudende ijlhoofdigheid vertoonde hem laura stervende; verscheiden dagen was hij tusschen leeven en dood. Eindelijk beterde hij; maar, in eene verschrikkelijke gevoelloosheid gedompeld, een hardnekkig stilzwijgen houdende, en bij tusschenpoozen zich aan eene stuiptrekkende droefheid overgeevende, herkreeg hij zijne gezondheid, zonder zijn verstand en zijne gemoedsrust weder te vinden. Nogtans gelukte het onzen ouden dienaar, hem na Napels terug te brengen, door behulp van verscheidene voorwendzels; doch 's anderendaags naa zijne wederkomst deeden eenige tusschenpoozen van kennisse zijne wanhoop van nieuws ontstaan, en bijkans ware hij bezweeken onder de menigvuldige aanvallen eener koortze, die voor alle de hulpmiddelen der kunst stondt. - De aanhoudende oppassingen der tedere vriendschap zullen alleen hem kunnen redden, zeide mij
een ervaren Arts; laat hij reizen; zoekohem te vertederen, hem traanen af te perzen; misschien zal hij alsdan zijne verstandsvermogens terug bekomen. - Mijn leeven zoude ik voor mijnen broeder gegeeven hebben; met vuurigen ernst beloofde ik, hetzelve aan hem te zullen toewijden, al ware het dat ik voor altijd veroordeeld was, in hem niets anders te zien dan het bezielde schaduwbeeld van den ongelukkigen Don giovanni!
Wij vertrokken om ons herwaarts te begeeven; om tegen de hitte gedekt te zijn, reisden wij bij nacht. Ik bemerkte, dat de kalmte en frisheid, die de nacht verspreidt, mijn broeders kwaalen scheenen te verligten. Ik nam deeze aanmerking te baate, om hem over te haalen, 's daags te rusten. Wij bereikten deeze aangenaame wijkplaats, alwaar wij on- | |
| |
ze gelukkige kindsheid hadden gesleeten. Van nu af aan stelde ik alle middelen te werk, die mijn hart mij aan de hand gaf, om dat van mijnen broeder te treffen. Mijne tederste oppassingen waren niet in staat, zijne aandagt te wekken. Op zekeren dag bestond ik, laura's naam in zijne tegenwoordigheid te noemen. Die geliefde naam verwekte op zijne ziel een zoo snellen als diepen indruk; hij beefde en keek mij aan. Ik vatte mijne lier; ik zong voor hem een lied, welk laura nog onlangs voor hem gemaakt hadt; eensklaps wierp hij zich in mijne armen, onder het storten van een vloed van traanen, en ik beschouwde hem als behouden. Deeze heilzaame crisis wierdt gevolgd van eene langduurige bezwijming. Toen hij van dezelve was bekomen, liet ik hem brieven van laura zien, nevens haar portret; ik sprak over haar; hij stortte overvloedig traanen. Eindelijk begreep hij mij, en zijne droefheld, in den schoot der vriendschap uitgeboezemd, liet af van zijn verstand te krenken. Van dien tijd af aan heeft hij alle de verstandelijke en zedelijke vermogens, met welke de Natuur hem hadt begaafd, ongevoelig wederom bekomen; maar de helderheid des dags doet hem aan en valt hem lastig, het is voor hem de tijd om te slaapen; gaarne zwerft hij, midden in den nacht, in de bosschen, die ons omringen. Altijd verzel ik hem in zijne nachtwandelingen; de klank van mijne lier vertroost en behaagt hem. Mijne blijgeestigheid wekt hem bij wijlen op. Het bekoort hem, met mij de zon te zien op- en ondergaan. Zijne wanhoop heeft plaats gemaakt voor eene sombere droefgeestigheid; doch, veelligt,
zal ik t' eenigen dage aan hem meer opgeruimdheids bespeuren; en hoe groot zal mijne blijdschap zijn, indien ik daartoe heb kunnen medewerken! In dit oogenblik leest hij eenige van laura's brieven; welhaast zal hij op zijne tweede wandeling bedagt zijn, en gij zult ons verzellen, indien gij kunt besluiten, geduurende een geheelen nacht, de rust 'er aan te geeven.’
Met de tederste bewondering had ik na carolina's verhaal geluisterd. ‘Ach!’ zeide ik zuchtende tot mijzelven: ‘carolina is niet romanesk, maar zij is goedaartig en meêgaande; zij heeft een teder hart, gezond verstand, een leevendigen, vrolijken en natuurlijken geest; gelukkig, duizendwerf gelukkig de man, van wien zij-tot de avondstar zal spreeken!’
Don giovanni kwam wederom bij ons; de opslag van zijn oog hadt eenen trek van verstandsverbijstering aangenomen; 't was duidelijk te zien, dat hij traanen hadt gestort; hij groette mij als iemant, welke diep in gedagten was. Hoe groot was mijn medelijden met zijne smart! Hoezeer wierd
| |
| |
ik getroffen van den kus, welken hem zijne zuster gas, terwijl zij hem op een vrolijken toon verzogt, met ons eene wandeling langs het zeestrand te doen! Ten zelfden tijde wendde zij zich tot mij, om mijnen arm te vatten. Giovanni merkte aan, dat ik wel zeer vermoeid zijn moest; met leevendigheid verzekerde zij het tegendeel, en ik was bekoord, dat zij zich dus van mij verzekerde.
Zoo als wij uit de Salon wilden gaan, hoorden wij sterk aan de deur kloppen; men deedt open; wij hoorden den ligten tred eener vrouwe, die met eene afgebrokene stemme vraagde: ‘Waar is Don giovanni?’ Hij gaf een doordringenden gil. Laura tradt binnen, en haar minnaar viel bewusteloos voor haare voeten neder!
Wie zou durven onderneemen, het onuitspreekelijk geluk van Don giovanni te schilderen, in het oogenblik dat hij, wederom tot zichzelven komende, zich in de armen van zijne geliefde laura en van carolina bevondt? Eindelijk wierdt het raadzel opgelost; doch het was niet dan met zeer veele moeite, dat laura genoegzaame bedaardheid kreeg, om van haare ongevallen te verhaalen.
‘Mijn ongelukkige Voogd,’ sprak laura, ‘was voor mijne oogen omgekomen; twee Algierijnen voerden mij weg in hunne armen, ondanks mijn kermen en mijnen wederstand; met doodsangst zag ik reeds het vaartuig, waarop zij mij wilden inscheepen, toen wij, eenigeschreden van ons, eenige snaphaanschooten hoorden. De inwooners van Ortona zogten zich te verdeedigen tegen de schraapzucht der roovers; mijne vervoerders leiden mij op den grond neder, en schooten toe op het gedruis, hoopende, ongetwijfeld, de duisternis te zullen te baat neemen, om de schatten, welke zij mijnen landgenooten reeds ontroofd hadden, met nog andere te zullen vermeerderen.
Ik verzamelde mijne kragten en mijnen moed, en, den angst mij vleugels geevende, liep ik den gantschen nacht langs den oever, met oogmerk om Termoli te bereiken. Ik kwam 'er inderdaad 's anderendaags met den dageraad; maar ik was bijkans dood van vermoeidheid en vreeze, en bezat geene kragten meer, dan om mij neder te werpen aan de voeten eener vriendinne van mijnen Voogd, en haar te smeeken, medelijden met mij te hebben. Vijftien dagen lang overlaadde zij mij met moederlijke zorgen; zonder haar zoude ik 'er niet meer zijn; eene gevaarlijke krankte hadt mij op den rand van het graf gebragt; doch mijne beterschap viel mij nog smartelijker: want toen vernam ik alles, wat mijn tedergeliefde giovanni te Ortona hadt geleeden!...
Bedugt voor uwe gezondheid, en zelfs voor uw dierbaar
| |
| |
leeven, onder het gewigt der grievendste zorgen bezwijkende, besloot ik, mij te Napels bij u te vervoegen; en bij mijne komst aldaar had ik het verdriet van te verneemen, dat gij 'er niet meer waart. Oogenblikkelijk wilde ik wederom vertrekken; ik wierd opgehouden, om mij te schikken naar de gebruikelijkheden van een Gouvernement, 't welk zich begint te vestigen. Ik wilde ten minste schrijven; doch men zeide mij, dat, door de onvermijdelijke maatregelen in oorlogstijd, de loop der posten voor eene poos gestremd was. Helaas! wat konde ik 'er tegen inbrengen? De liefde, de alvermogende liefde, kan egter de wetten van eenen Staat niet omverre werpen.
Met deeze en nog andere verwijlingen verliep 'er eene maand, de langste, de pijnlijkste maand van mijn geheele leeven. Eindelijk bekwam ik de noodige papieren om mijne reize voort te zetten; en nu zie ik, dat men noch van hartzeer, noch van ongeduld, noch zelfs van vreugde sterft! - Ach!’ zeide zij, minzaam lachende, tot Don giovanni, en op hem haare schoone oogen vestigende, die van de zoetste traanen overliepen; ‘ach! indien ik niet met zekerheid had geweeten, dat Donna carolina hier was, en giovanni in haar de beminnelijkste troosteres bezat, ik zoude alles gebraveerd hebben, om vroeger hier te zijn. Ik zou mij vermomd, ik zou te voet gereisd, ik zou, des noods, mijn leeven gewaagd hebben; ik ...’
Met een vuurigen kus viel Don giovanni laura in de rede. ‘ô Liefde!’ dagt ik toen, ‘welk een goddelijk koloriet legt gij op laura's schoonheid! Ach! indien carolina aldus beminde!’ ... Ik zag haar beiden aan: laura's gloeijende kaaken, haare spreekende oogen, de verwarring haarer denkbeelden, de dronkenschap haarer vreugde, de wellustige wildheid, die in haar geheele aanweezen heerschte, haare verrukkende bevalligheden deeden mijn hart kloppen. Zodanig is de schitterende roos, die de oogen tot zich trekt en vervoert. Maar carolina, de zoo belangrijke, zoo bedaarde, zoo volmaakte carolina, dagt mij een Engel des Lichts, ontheven als deeze van onstuimige driften, en, even als deeze, een uitdeeler van geluk!
Naa verloop van ettelijke dagen verliet ik deeze gelukkige familie; altijd zal dezelve bij mij in gedagtenis blijven. |
|