| |
| |
| |
Tiohang.
Eene Chineesche Geschiedenis.
Tiohang, de Zoon van tieking, een Geleerde te Taming, eene Stad in het Landschap Pekin, bezat een vlug verstand, eene edele en grootsche ziel. Deeze Jongman, na Pekin gezonden om zich in de Letterkunde zijns Lands te oefenen, verkreeg, in gevolge van zijne betoonde vlijt, binnen weinig jaaren, den graad van Siou-tsai.
Na huis keerende, versierd met zijn blaauwen mantel, het onderscheidend teken der Siou-tsais, vondt hij zich genoodzaakt stil te houden in eene Stad, omtrent een halven dag reizens van Taming gelegen. Hij verzogt om nagtverblijf aan eene bedaagde Vrouw, welke hij ontmoette: hij werd, naar het aloud gebruik der Chineezen, met alle betuigingen van vriendschap ontvangen en geherbergd.
In gesprek met deeze Vrouwe getreeden, ontdekte hij, dat ze bij herhaaling zugten loosde, en ook een stillen traan liet vloeijen. Zulks trof zijn gevoelig hart, en hij waagde het, na de oorzaak haars boezemleeds te vraagen. Met een diepgehaalden zugt gaf zij te kennen, veel reden te hebben, om te vreezen, dat door de ontdekking haar leed zou vermeerderen - dan zij voer voort, zeggende: ‘Mijns Zoons ongesteltenisse, tot welker herstel geen middel is, de staat van moedeloosheid en kwijning, waarin hij zich bevindt, en de gevolgen, voor welke ik vrees, vervullen mijne ziel met schrik en weedom. Hij beminde vuurig de Dogter eens Inwoonders van Taming, wier zedigheid en deugd haare schoonheid evenaarden, en hij werd van haar met niet minder teederheid weder bemind. Hij vroeg haar ten Huwelijk van haare Ouderen, en dier toestemming verkreegen hebbende, naderde de dag der Huwelijksvoltrekking met snelle schreeden - - dan de Eerste Mandarijn, de barbaarsche takuai, deedt de Jongedogter wegvoeren, en wij zijn tot nog toe niet in staat geweest, de plaats, waar hij die weggeroofde verborgen houdt, te ontdekken. - Mijn Zoon, deeze hartverscheurende tijding hoorende, snelde, zonder tijdsverzuim, na Taming, en deedt alle hem mogelijke poogingen om de aan hem verloofde Bruid te ontdekken; doch te vergeefs. Mijn Zoon ligt in de diepste verslagenheid neergedompeld, overstelpt met eene boezemsmerte, welke geene verligting kan worden toegebragt; traanen te storten, zugten te loozen, is al zijn bedrijf. Te vergeefs heb ik alle middelen, is mijn vermogen, aangewend, om balzem
| |
| |
te gieten in zijn diep gewond hart: dan alles schijnt veeleer zijn onheil te vergrooten, dan te verminderen. 't Is thans zes dagen geleeden dat eene koorts hem heeft aangetast; deeze doet hem wegkwijnen. - Helaas! ik vrees, dat ik, binnen kort, hem den laatsten snik zal zien geeven; een snik, die mij geheel kinderloos zal maaken.’ - Een vloed van traanen vergezelde deeze woorden.
De jonge tiohang voelde zich diep getroffen door dit verhaal, en, bezield met moed, sprak hij de weemoedige aan: ‘Wees goeds moeds! wanhoop niet! de kwaal is niet raadof redloos. Waar is uw Zoon? Mag ik hem zien?’ - De goede Vrouw bragt den Reiziger in het vertrek, waar haar Zoon op het bedde lag uitgestrekt. Hij zag 'er een Jongeling in de eerste vaag des leevens, schoon van gelaat, maar vermaagerd; smert schilderde den dood in de weezenstrekken: kwijnende oogen, vol traanen, wendden zich met moeite om; hij sloot ze weder, en scheen het licht te schuwen; herhaalde zugten, door snikken afgewisseld, gaven eene smertvolle beweeging aan zijne borst, en eene zagte stem herhaalde, bij wijlen, mompelende: Ach! sohepin! Al te beminnelijke, al te dierbaare sohepin! - Tiohang, hem vriendelijk bij de hand vattende, sprak: ‘Geef u niet aan moedeloosheid en wanhoop over; het voorwerp uwer Liefde is voor u niet onherstelbaar verlooren: de grootmoedige Monarch, door den Hemel over het Rijk gesteld, spreidt de straalen zijner Regtvaardigheid over alle deelen van hetzelve. Hebt gij uwe klagten niet voor zijne ooren gebragt?’ - Ach! hoe kan ik mijne traanen doen vlieten aan den voet van 's Vorsten ontoeganglijken Throon? - ‘Dan,’ antwoordde tiohang, ‘zal ik den weg voor u baanen: reeds verscheide keeren heb ik den Opper-mandarijn gesproken; hij kent mij; ik zal u aan hem voorstellen, en gij zult in hem een Beschermer en Redder vinden.’ - Op deezen straal van hoope blonk in sahikou's oog een vreugdeblik, ondanks de diep gegroefde zorgen, welke zijn aangezigt fronsten. Ach! riep hij, mogt dit geene ijdele hoop weezen! dan ware mijn dood onverwijld daar! - ‘Neen,’ hernam
tiohang, ‘schep moed; morgen, met het aanbreeken van den dageraad, snel ik na Taming, om mijne Bloedverwanten te zien, van welken ik verscheide jaaren verwijderd geleefd heb. Zij zullen gaarne toestaan, dat ik, voor eene zo rechtmaatige zaak, alles, wat in mijn vermogen is, aanwende. Ik zal onverwijld wederkeeren, en u na de Hoofdstad geleiden.’
Tiohang, geheel van het gewigt deezer zaake doordrongen, spoedde zich 's volgenden daags vroeg op den weg na zijne Vaderstad, bezield door de streelende gedagte, dat hij eene zo gunstige gelegenheid gevonden hadt om eene edelmoedige
| |
| |
daad te verrigten, en vol hoope, dat zijn dengdgezind besluit de goedkeuring zijner Ouderen zou wegdraagen.
Aan 't Ouderlijk Huis gekomen, deedt zich voor zijn oog een tooneel op, 't geen hem met verbaasdheid en schrik vervulde. Dat huis, voortijds vol volks om zijn Vader te spreeken, was thans eenzaam. Hij trad verder voort, en ontmoette in 't einde een ouden knegt, dien hij na zijn Vader vroeg. - Traanen alleen strekten tot antwoord. - Bekneld en gejaagd door duizende kommervolle gedagten, drong hij door tot het vertrek zijner Moeder, die hij in de uiterste verlegenheid aantrof, en zwemmende in traanen. - ‘Ach!’ riep hij uit, haar in de armen vliegende, ‘Ach! mijn Vader leeft dan niet meer?’ - Zijne Moeder, hem omhelzende, en met moeite opstaande, sprak: Mijn Zoon! uw Vader leeft - uw Vader leeft nog; dan hij leeft, overdekt met ongenade en begraaven in elende. - Een ongelukkige Grijsaart, dien takuai, die barbaar, van eene éénige Dogter beroofd heeft, kwam tot uw Vader, om diens bijstand, te haarer wederverkrijging, te smeeken. - Uw Vader heeft zich, met ijver, ter handhaaving van de zaak diens verongelijkten gekweeten. Die wreede Mandarijn, tegen hem verbitterd, heeft hem wreedlijk doen vatten; en hij zit, zints eenige dagen, in harde boeijen. - ‘Ach! dat monster!’ riep tiohang uit, door verontwaardiging geheel vervoerd. ‘Ik had niet verwagt, zulk eene overmaate van snoodheid te zullen hooren. Maar hij zal niet lang zegepraalen. Neen! dat hij beeve, van wegen de wraak, die boven zijn hoofd hangt.’ - Deeze woorden gesproken hebbende, onttrok hij zich aan de omhelzingen zijner Moeder, en snelde na de gevangenis.
Verlof, om in de gevangenis te gaan, verkreegen hebbende, vondt hij in het benedenste van een tooren, waar een flaauwe lichtstraal bezwaarlijk doordrong, den eerwaardigen tieking op een vogtigen vloer liggen, belaaden met zwaare ketenen, doch die, door zijne bedaardheid, de duidelijkste blijken gaf van zijn deugdzaam hart, wel gedrukt, maar niet onderdrukt door onheil. - Op dit gezigt gaf de jeugdige tiohang een schreeuw, en viel zijn Vader om den hals. Met de uiterste bedaardheid voerde de oude geketende hem te gemoet: Mijn Zoon! gij ziet in mij een voorbeeld van de onregtvaardigheid der menschen. Maar egter blijft de deugd een zoeten troost, in deeze uure van beproeving. Omringd door al de naarheid van deezen kerker, ben ik vergenoegder, dan de dwingeland, die mij verdrukt, te midden van de pragt zijns vrolijken verblijfs. Ik heb getragt den onschuldigen en verdrukten tegen de onregtvaardigheid van dwingelandij te beschermen; en, schoon mijn leevenseinde daarvan het gevolg ware, zal het denkbeeld, van eene goede daad verrigt te hebben, mij aangenaam weezen!
| |
| |
‘Ach!’ riep tiohang uit, ‘die schurk verdient duizend dooden. Deeze hand, ja deeze eigenste hand, zal het ongelijk, u aangedaan, wreeken!’
Neen, mijn Zoon, draag zorg om geene schande over uzelven en over uwen Vader te haalen, door eenige onberaade daad. Mijne onschuld zal openbaar worden - de Hemel is regtvaardig!
‘Wel dan,’ hernam tiohang, ‘dan zal het mijne taak weezen, uwe onschuld en deugd bekend te maaken; de Hemel is regtvaardig, en zal weeten hoe mijnen toeleg te begunstigen. - Zeg mij, waar de ongelukkige Grijsaart woont, wiens zaak gij te vergeefs hebt zoeken te handhaaven.’ - Hierop deelde hij hem zijn oogmerk mede, en ontdekte het besluit, 't welk hij met sahikou genomen hadt. Zijn Vader omhelsde hem teeder, onder het uitboezemen van deeze woorden: Dank zij den Hemel, ik ken u voor mijn Zoon! Gaa - de Hemel zal uwe braafheid niet onbeloond laaten!
Vol van drift en hoope zogt tiohang den Vader op van de weggevoerde Dogter, en, deezen uit de bedwelmende mistroostigheid opgewekt hebbende, haalde hij hem over, om mede na Pekin te gaan. Voorts ging hij zijne Moeder vertroosten, en kwam in den avond ten huize van sahikou. 's Anderen daags gingen deeze drie op weg, en bereikten binnen weinige dagen Pekin.
De kundige en onvermoeid werkzaame tiohang verkreeg gehoor, voor zichzelven en zijne twee Reisgenooten, bij den Opper-mandarijn. Hij droeg deezen, met al de kragt zijner welspreekenheid, de verdrukking voor, onder welke de ongelukkige sohepin zugtte; het harde lot, 't welk haar grijzen Vader trof, en de wanhoop, die den beroofden Minnaar aangreep: en, toen hij kwam aan de beschrijving van 't geen zijn Vader moest lijden, wegens het verdeedigen van eene zo hoogst regtvaardige zaak, bezielde hij zijne aanspraak met zo veel vuurs en het teederst beweeglijke, dat de Opper-mandarijn zich van traanen niet kon wederhouden.
De rechtschaape Eerste Staatsdienaar verwijlde niet om den Keizer van alle de bijzonderheden deezes gevals kennis te geeven. De Monarch werdt met schrik vervuld op het hooren van de laage boosheid van takuai, diep getroffen wegens het lijden van tieking, en bewoogen door diens edelmoedigheid, en die van deszelfs Zoon. De Keizer beval, dat den snooden Mandarijn, op 't oogenblik, alle zijne waardigheden zouden ontnomen, en hij voorts na het allerwoestste gedeelte van Tartarye gebannen worden; dat tieking hem zou opvolgen in de waardigheid, zo onwaardig door hem bekleed; en dat tiohang, onder de begunstiging des Keizers, te Pekin de bevordering tot Rijkswaardigheden zon
| |
| |
afwagten. - De moedige Jongeling hadt het genoegen van deeze bevelen na Taming te brengen. Zijn braaven Vader uit de verschriklijkheden des naaren kerkers verlost en de voor hem bestemde waardigheid opgedraagen hebbende, smaakte hij den wellust, om aan den bedrukten Grijsaart diens Dogter, en aan een teeder Minnaar het voorwerp van zijne genegenheid over te leveren.
Dit alles verrigt hebbende, keerde tiohang na Pekin terug, waar hij van de eene waardigheid tot de andere opklom, tot dat hij den post van Opper-mandarijn verkreeg, een voorbeeld werd voor verstandige Ministers, en een voorwerp van bewondering en liefde door het geheele Rijk. |
|