Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhaal van een vreesselijken hongersnood, door de Engelschen in Bengalen verwekt.(Medegedeeld door den Heer j. haafner.)
‘In het Mengelwerk onzer Letteroefeningen voor 1801. No. XV. plaatsten wij, van dezelfde hand, eene regt dichterlijke Beschrijving van den Regen-Mousson, en van eene Droogte of Dor Jaar, op de Kusten van Malabaar en Coromandel. Aldaar werd tevens beloofd eene Beschrijving van een vreesselijken Hongersnood in Bengalen; doch deze is, door een zamenloop van omstandigheden, achtergebleven. Thans stelde ons de Heer haafner in de gelegenheid om dier belofte gestand te doen. De met Goud bekroonde Beantwoording der door teyler's Godgeleerd Genootschap uitgeschrevene Prijsvrage over de ZendelingschapGa naar voetnoot(*) gaf hem aanleiding om dezelve daar in te vlechten. Intusschen, om opgemelde reden, en van wege het krachtige in de Beschrijving ook van deze ontzettende, ja schier voorbeeldelooze Gebeur- | |
[pagina 317]
| |
tenis, vertrouwen wij, onzen Lezeren met derzelver hoofdzakelijke mededeeling te zullen verpligten.’
ô Driemaal ongelukkige bewoners van het rijke en vruchtbare Bengalen! - Zal ik verhalen, hoe de Blanken, die u beheerschten, met u handelden, toen over uwe hoofden een toegeschroeid uitspansel gloeide, en de jaarlijksche Regen, tot uwe uiterste ontsteltenis, achterbleef; waardoor de vreesselijke Hongersnood onder u woedde, en u bij duizenden in het stof nederstrekte? - Zal ik verhalen, hoe deze ijsselijke ramp werd veroorzaakt, - hoe het kwam, dat een Land, van de Natuur zoo rijkelijk met hare uitgelezenste zegeningen bedeeld, - hoe een Volk, dat van alle oorden zijne drijvende kielen met granen bezwangerd konde doen terugkeeren, en zich, in spijt van den weigerenden Mousson, voor het dringende gebrek bevrijden, dit vreesselijk onheil konde overkomen? - Zal ik de Monsters ontdekken, die den pijnlijksten der dooden aan millioenen menschen gaven; zoodat het gansche uitgestrekte gewest met hunne lijken was bedekt, en hunne ontzielde en uitgeteerde ligchamen den breeden Ganges vulden, zoodat de afvlietende stroom ze met moeite na zee kruide, en de hoog rollende vloed ze als vleeschbergen half vergaan terug bragt en aan de slijmige oevers smeet? - Ja, ik zal van u spreken, Europische Dwingelanden, die uwen ijzeren schepter aan Azia's vruchtbare oevers zwaait! Ik zal uwe terug gelegde misdaden uit de vergetelheid rukken - uwe oude ongeregtigheden, die gij staag met nieuwe bedekt, zullen weder het daglicht zien - de wereld zal ze nog eens weten, en op de schuldige hoofden zal ik nieuwe vervloekingen laden!
Sedert het jaar 1757 waren 'er eene groote menigte Engelschen, na een kort verblijf in Bengalen, met onnoemelijke schatten van daar weder in hun land terug gekomen; schatten, allen door moord, roof en plundering op de ongelukkige Hindous verkregen, of op de aller- | |
[pagina 318]
| |
onmenschelijkste wijze hun afgedwongenGa naar voetnoot(*). In één woord, het (vóór hunne komst of heerschappij) rijke Bengalen, was uitgeput: zij hadden alles weggesleept en in hun roofnest gebragt, en de talrijke en welvarende Inwoners van dat bloeijende Koningrijk waren, voor het grootste gedeelte, tot de uiterste armoede en ellende gebragt, waarin zij tot heden toe nog zijn. 'Er bleef weinig of niets meer overig voor nieuwe aankomelingen uit Engeland, die, even als de vorigen, door leden van het Parlement of Directeuren der Compagnie derwaarts waren gezonden, om zich zoo spoedig mogelijk te verrijken; hunne voorgangers hadden weinig of niets overgelaten. 'Er was dus geen ander middel, wilde men aan de verwachting zijner vrienden in Europa en aan zijne eigene voldoen, dan den koophandel van het gansche Land alleen aan zich te trekken, en op de voornaamste noodwendigheden des levens eene ondragelijke en ongehoorde belasting te leggen; dit wierd ook ten uitvoer gebragt, en eensklaps zagen de Inwoners van Bengalen zich als vreemdelingen in hun eigen Land. Dit stelsel van koophandel vereenigde de Dienaren der Compagnie en derzelver onderhoorigen, die overal verspreid waren, tot één genootschap van zaamgezworenen tegen de Inwoners van Bengalen, hatelijk, bloeddorstig en vast verbonden genootschap. Hunne Agenten voor den binnenlandschen handel begaven zich op hunne verschillende posten. Zij waren kooplieden, soldaten, plunderaars, al na dat het in hunne kraam diende, ma- | |
[pagina 319]
| |
kende zich onverhoeds meester van de onmisbaarste voortbrengselen van den lande of handen arbeid. Deeze stoute en afschuwelijke monopolie gaf hun oogenblikkelijk de volste magt over de inboorlingen des lands, die 'er niets tegen doen konden, noch toevlugt nemen tot eenige Regtbank, aangezien dezelfde menschen, die het ontwerp gesmeed hadden en die het uitvoerden, de Souvereinen van den lande waren. Elk die nu zijne Producten of zijnen arbeid wilde verkoopen, of die van andere landen weder inkoopen, moest bij de Dienaars der Compagnie of hunne Agenten te markt komen; elk die eten wilde, moest de rijst en het zout uit hunne handen ontvangen, dat is te zeggen, deze zoo onontbeerlijke artikelen zoodanig bezwaard van hun of hunne Agenten opkoopen, dat, hetgeen te voren één RopijGa naar voetnoot(*) kostte, men nu met vier moest betalen; zoo dat de arme menschen, die deze vierdubbelde kosten niet bestrijden konden, het rijst eten, hun gewone maaltijd, moesten opgeven, en zich van niets dan wortelen en kruiden generen. Doch dit waren nog niet alle hunne plagen. Zoo groot is in deze streken de vruchtbaarheid van den grond, en de zachtheid der luchtstreke, dat men in ieder jaar geregeld tweemalen oogst hebbe. De kleine inzameling van mindere soorten van graan heeft plaats in April, en de groote, die alleen in rijst bestaat, in October. Dit verschil in de voortbrengselen is zijnen oorsprong verschuldigd aan den regentijd, die gemeenlijk in Augustus begint, en drie maanden achter één duurt. Onmisbare voorteekens hadden een schralen oogst voorspeld, en 'er was alle reden om te duchten, dat de periodique regens, die dit land jaarlijks bevochtigen, ditmaal zouden wegblijven, en 'er dus natuurlijk eene droogte of onvruchtbaarheid, en bijgevolg eene duurte, zoude ontstaan; welke tegenspoed, indien dezelve den Inwoneren van Bengalen onder hunne vorige Heidensche of Mahomedaansche Regering overkwam, geene, of bijna onmerkbare, gevolgen had, en ook ditmaal niet zoude gehad hebben; maar hunne Christen-gebieders wisten 'er zich beter van te bevoordeelen. Eene | |
[pagina 320]
| |
schoonere gelegenheid, om zich eensklaps te verrijken, mogt hun niet ligt weder voorkomen, en zij vormden het helsch ontwerp om eenen Hongersnood over het gansche land te brengen. Om hierin naar wensch te slagen, en zich de algemeene ramp ten nutte te maken, kochten zij terstond alle granen op, die door het gansche land te vinden waren, of wisten die door list of geweld, of op eenige andere wijze, zich toe te eigenen. Verscheidene aanzienlijke personen en grooten, onder de Hindous en Mahomedanen, hun vervloekt voornemen, om eenen hongersnood over het land te brengen, bemerkende, weigerden niet alleen hardnekkiglijk hunne granen aan hun te verkoopen, maar kochten zelfs, onder de hand, al wat 'er nog te vinden was op, om de Engelschen tegen te kunnen werken, hun moorddadig voornemen te verijdelen, en aan de arme Inwoners de levensmiddelen voor eenen dragelijken prijs weder uit te deelen. Dit was dezen tirannen eene spaak in het wiel gestoken; de hongersnood zoude niet volkomen zijn geweest, indien de pakhuizen, of gollaks, (die de granen van deze menschlievende Hindous en Mamomedanen in zich besloten) in wezen waren gebleven. Een gedeelte van den verwacht wordende buit ging hun ontsnappen. Zij zouden alle de vruchten van hun ontwerp niet plukken, die zij 'er zich van hadden beloofd. Hier moest een spoedig middel beraamd worden. En wat was gemakkelijker? Men liet op éénen nacht alle de Rijst-Magazijnen door omgekochte schelmen in brand steken: dit geschiedde tot twee malen toe op verschillende plaatsen. Nu waren 'er in gansch Bengalen geene granen dan bij de Engelschen te krijgen; die nu geld had, kon bij hen te regt komen, mits hij daarvoor een onmatig hoogen prijs betaalde; en de ongelukkigen, wier middelen dit niet toelieten, moesten sterven. Een vreesselijk gebrek deed zich nu alom gevoelen, dat welhaast in den allerverschrikkelijksten hongersnood overging, daar ooit de Geschiedenis van gewaagde. Indedaad, dezelve is eene Epoque in de Jaarboeken van Bengalen, die tot aan het einde der eeuwen zal betoogen, hoe noodlottig de geest eens Staatkundigen Koophandels kan worden, en die tot een duurzaam gedenkteeken zal strekken van de buitensporigheid, waarmede de schraapzucht al, wat | |
[pagina 321]
| |
heilig en onschendbaar onder het menschdom gehouden wordt, met voeten trapt. Bij duizenden vloeiden de ongelukkigen van alle kanten naar Calcutta, welke Stad de Engelschen tot de stapelplaats van hunnen afgrijsselijken handel gemaakt haddenGa naar voetnoot(*), en waar zij hunne slagtoffers met een barbaarsch ongeduld afwachteden, die 'er zich ook met allen mogelijken spoed, welken hunne zwakheid toeliet, henen begaven, om deze bewerkers van al hun leed om bijstand en medelijden te smeeken. IJdele hoop! dwaas vertrouwen! Zal ook de Tijger aangedaan zijn over zijne prooi? Zal hij ook, zich ontfermende, het arme dier verschoonen, dat onder zijne klaauwen ligt te beven? Helaas! het rampzalige Volk vond de markten ledig en verlaten. Bij helsche woekeraars, in eene vervloekte verbindtenis met het onwaardige Gouvernement, waren alleen levensmiddelen niet dan tot bijna onbetaalbare prijzen te bekomen; zoo dat de arme Hindous somtijds alles, wat zij in de wereld bezaten, moesten geven, om maar voor eene enkele keer den woedenden honger te stillenGa naar voetnoot(†). De ellende vermeerderde van dag tot dag; men zag welhaast eene ontallijke menigte dezer ongelukkigen, met diep ingezonkene oogen en opgekrompene lippen, met den buik bijkans aan de ruggraat gehecht, en het vel alleen over de beenderen hangende, met wilde vertwijfeling in het aangezigt, of in diepe neerslagtigheid door de straten dwalen; anderen, telkens omver vallende, sleepten zich aan de voeten der voorbijgaande blanken, en smeekten erbarmelijk om een weinig voedsel, terwijl de tranen over de magere kaken biggelden, of, te zwak om zich van de aarde op te heffen, wezen zij hun, met wanho- | |
[pagina 322]
| |
pige gebaarden, eenen ouden vader, onder het verscheurend lijden van den razenden honger, eene stervende vrouw, of onnoozele kinderen tot de beentjes uitgeteerd, nog zuigende aan de verschroeide borsten der doode moeder! Lijken en stervenden bedekten het gansche land, verstopten de wegen, en vervulden de straten van Calcutta; men wist op het laatst niet, waar men 'er mede heen zoude. De Ganges, die groote en breede rivier, kon de dooden niet meer verzwelgen, en wierp die telkens bij groote hoopen aan hare modderige oevers terug; men vreesde voor besmettelijke ziekten, die zich reeds begonnen te openbaren, en men wierd te rade, om een gedeelte der doodgehongerden in diepe kuilen te werpen, die men ten dien einde groef. De plegtigheden, bij de Hindous in gebruik, wanneer zij hunne dooden verbranden, hadden reeds lang opgehouden; sedert een geruimen tijd hoorde men niet meer de DoolGa naar voetnoot(*) en de uitgerekte treurtoonen der TaréGa naar voetnoot(†); geen Brahmin verrigtte meer den JoogGa naar voetnoot(‡), of den verzachtenden DarpeenGa naar voetnoot(§), en op den SmeshaanGa naar voetnoot(**) zag men niet meer den vlammenden houtstapel; de hooge stam was toen nutteloos, en de edele Caste wierd niet meer geacht. - Vroeg - eer een nieuwe dag van jammer dit afgrijsselijk tooneel verlichtte - als nog de zuchten der stervenden en lijdenden in stille duisternisse, dompig vermengd om hoog rijzende, duidelijk wierden gehoord, gleden karren, door buffels langzaam voortgetrokken, door de straten der stad; verachtelijke VettiansGa naar voetnoot(††) volgden stilzwijgend, en vergaderden de dooden van dien nacht, beroofden hen eerst van het geringe deksel, en slingerden hen dan, met nog menige zieltogenden, in de | |
[pagina 323]
| |
holle kar, die met de ijsselijke vracht, tot boven den rand gevuld, op de knarsende wielen al botsende voortrolde. - Niet ver buiten de stad kwamen zij bijeen, en in eene lange rij trokken zij achter elkanderen voort naar eene afgelegene en eenzame plaats, waar diepe en breede kuilen gegraven waren; - in der zelver wijden boezem stortten zij de verschrikkelijke lading, die kletsende op elkanderen neder tuimeldeGa naar voetnoot(*). Daar lag, (afschuwelijke vermenging!) naakt dooreen geslingerd, de grijze vader met de teedere maagd, de bejaarde moeder met den volwassenen jongeling; daar bedekte, (ô gruwel!) de vuile Pariah het ligchaam van den hooggeächten Bramin, en tusschen den wijzen PondietGa naar voetnoot(†) en boetdoenden JogieGa naar voetnoot(‡) lag de verachte TchandalGa naar voetnoot(§); - hoog vulden zij het gapende graf, dat met een weinig zand bedekt wierd; met hunne uitgeteerde leden verzadigden zich de wilde dieren; over de uitgekrabde lijken verhieven de jakhalzen hun gehuil in de akelige nachten. Gelukkig achteden zich die genen onder de Hindous, die in tijds eene zoodanige voor hun afschuwelijke verontreiniging konden ontvlieden of vermijden; die, eer de sidderende knieën hun begaven, eer zij door zwakheid nederzegen, den oever van den Ganges konden bereiken, zich aan zijne boorden nederleggen, en 'er een zaliger en beter dood afwachtenGa naar voetnoot(**). Het was aan dezen beroemden stroom, dat afgrijzen en vernieling als het ware hunnen zetel hadden gevestigd; men zag in denzelven de lijken der doodgehongerden bij duizenden, met de eb en vloed, op en neder drijven, en langs deszelfs boorden kabbelen, en eene ontallijke menigte, aan welken de verrotting alle hare | |
[pagina 324]
| |
walgelijke trappen vertoonde, die, op het drooge gespoeld, met slijk omgeven, de oevers bedekten. Verslindende dieren, gelijk wolven, jakhalzen, ja zelfs tijgers, die, door de prooi gelokt, de uitgestrekte SonderbonsGa naar voetnoot(*) verlieten, kwamen met geheele benden naar dit treurtooneel; men zag een onnoemelijk aantal gieren en andere roofvogels, met een verdoovend gekrijsch, wild door elkanderen, van lijk tot lijk vliegen, en dezelve verscheuren, ja zelfs onbevreesd de stervende ellendelingen aanvallen, die, om de ontreiniging, gelijk ik gezegd heb, te vermijden, langs de oevers in het slijk gekromd lagen, waar zij met verlangen de aankomst der BaarGa naar voetnoot(†) te gemoet zagen. Dus woedde de vreesselijke hongersnood in het vruchtbare Bengalen; dus wierden meer dan drie millioenen menschen van den aardbodem verdelgd, door deze Britsche Monsters, welker landgenooten nog, tot op den huidigen dag, de Inwoners van dit zelfde Bengalen (aan welken deze vreesselijke moord wierd gepleegd) door de uitgezochtste onderdrukkingen en afpersingen benaauwen, en, door duizend verfoeijelijke middelen, zich van derzelver eigendommen en vermogen meester maken, om het in hun vaderland in pracht en weelde te kunnen verteren! Niemand geloove, dat het Engelsche Ministerie en de Directeuren hunner Compagnie onkundig zijn van alle wreedheden, die hunne Dienaren ginds tegen de ongelukkige Inboorlingen uitoefenen, of dat zij deze onregtvaardigheden, zoo zij wilden, niet zouden kunnen beletten: zulks ware eene ligte zaak; doch neen! zij | |
[pagina 325]
| |
hebben mede hun deel aan den buit, en dit is de oorzaak, dat, in spijt van al het groot geschreeuw, dat zij, voor het oog van de wereld, tegen hunne opperste Dienaren in Indiën maken, dezen echter onbevreesd in hunne rooverijen en onderdrukkingen voortgaan, als wel wetende, dat men hen in ernst niet zou durven aantasten, zonder zichzelven bloot te stellenGa naar voetnoot(*). Hebben wij 'er geen voorbeeld van aan den befaamden hastings? Zijne misdaden alleen, bij elkanderen gebragt, zouden een gansch boekdeel vullen: zij zijn van zoodanigen aard, dat het verhaal derzelve, door Mr. burke in het Parlementshuis openlijk gedaan, verscheidene menschen van schrik in flaauwte heeft doen vallen. En echter, in spijt van dit alles, in spijt van den grooten en belagchelijken toestel, dien men tot zijn regtsgeding gemaakt had, om het gemeen te misleiden, in spijt van het onnoemelijk getal onloochenbare getuigen en bewijzen van zijne euveldaden, die fox, burke en andere brave mannen bijbragten, is hij niet alleen vrijgesproken, maar nog bovendien tot Pair van het Rijk verheven. ô Schande! Ik vrees maar al te zeer de teêrgevoelige harten mijner geachte Lezers door het verhaal van alle die wreedheden vermoeid te hebben: het mijne zelfs weigert om langer daar bij te blijven stil staan. Toorn en verontwaardiging vervullen mijne ziel; ik gevoel dat ik in staat zoude zijn, de wraak der Negers van St. Domingo aan de Europeanen, zoo niet te billijken, ten minste te verschoonen. En, uit menschlievendheid, zoude ik zelf een Barbaar kunnen worden! |
|