| |
Asmolan. Eene Persiaansche Vertelling.
Schah-nessir regeerde over Persie. Schiras, die prachtige stad, toenmaals het verblijf der Koningen, was haaren luister en glorie gedeeltelijk aan hem verschuldigd. Schahnessir bezat groote hoedanigheden, doch door groote gebreken bezoedeld; hij was dapper, maar bij wijlen wreed en woest; hij beminde en achtte de deugd, maar weigerde haar hulde te doen, wanneer zij in strijd was met zijne jaloersche en onbegrensde heerschzugt. Even als alle menschen, van den aanzienlijksten tot den geringsten zijner onderdaanen, verlangde deeze magtige Koning, gelukkig te zijn. Met lauren bedekt, door zijne dapperheid behaald, meester van een der bloeiendste Koninkrijken der aarde, van vleiers omringd, die hem als eenen God scheenen te aanbidden, dronken van hunnen wierook, eigenaar van het schoonste Serail der waereld, dagt schah-nessir meer dan iemant anders aanspraak op geluk te hebben; en evenwel kende hij het niet. Verveeling en tegenzin, onafscheidbaare medgezellinnen van gekunstelde genietingen, aan welke het hart geen deel heeft, hadden zich neergezet op zijnen troon en op zijne purperen tapijten,
| |
| |
schitterende van Oostersche paerlen. Vergeefs tragtte men zijne vermaaken af te wisselen; zij veranderden van gedaante, maar behielden voor hem immer het zelfde gelaat; en de baatzuchtige loftuitingen zijner vleiers, de luister zijner heerlijkheid, de liefkoozingen der schoonste vrouwen van Asie, konden hem niet verbergen dat hij niet gelukkig was.
Die wreede zekerheid vervolgde hem onophoudelijk; zijn karakter wierdt somber en wrevelig, en Persie zuchtte weldra onder de ijsselijkste dwingelandij. Dit schoone land wierdt door de haatelijkste kwellingen verwoest; de geringste klagte wierdt met den dood gestraft, en bezoldigde verspieders drongen zich in bij de huisgezinnen, om aldaar de geheimste gedagten der harten te doorgronden. Zwijgende zuchtte men; men schroomde zelfs te doen blijken dat men schreide. 't Was alsof schah-nessir tot zichzelven hadt gezegd: ‘Vermits ik ongelukkig ben, wil ik dat de geheele waereld ongelukkig zij. 'Er zal niet gezegd worden, dat een eenige mijner onderdaanen zich kan beroemen, eenen schat te bezitten, welken ik niet in mijne magt heb te bekomen.’ Maar, van hoogmoed zwellende, wilde hij niet, dat zijne slagtoffers die gedagte zouden gissen; hij zou zich geschaamd hebben, den staat van zijn hart open te leggen, en, van zijnen rampzaligen toestand zich op zijne onschuldige ouderdaanen wreekende, hadt hij de dwaasheid van voor den gelukkigsten der menschen te wilien gehouden worden. Zichzelven niet kunnende bedriegen, meende hij anderen te kunnen bedriegen. Van hier dat hij zoo veelen ongelukkig maakte; hij strafte zelfs den schijn van geluk, en, indien men niet openlijk durfde zuchten, moest men ook alle de beweegingen eener onschuldige vreugde verbergen.
Een jongeling, intusschen, asmolan genaamd, met alle de voordeelen der natuur en des geluks begaafd, bezat het fraaiste huis te Schiras; hij ontving aldaar veele vrienden, derwaarts gelokt door zijne weldaadigheid, zijne ongedwongene en edele manieren, zijne blijmoedigheid, de goedheid van zijn hart, zijne eenpaarige zagtaartigheid, en alle andere beminnelijke hoedanigheden. Op zekeren dag gaf asmolan een kostbaar onthaal aan zijne vrienden, en aan het einde van den maaltijd, vervoerd door zijne natuurlijke vrolijkheid, door het vermaak van zich omringd te zien van menschen, van welke hij dagt opregt bemind te worden, riep hij uit: ‘Ja, mijne vrienden, ja, ik ben de gelukkigste der kinderen van adam!’ Dit onvoorzigtig zeggen wordt gretig opgevangen door iemant, die in de seestzaal was geslopen. De naam diens mans was abderab, en, zints lang jaloersch op asmolan's geluk, is hij op allerlei middelen bedagt om het te verwoesten.
| |
| |
's Anderendaags, in den vroegen morgenstond, wordt de goede asmolan in verzekering genomen en voor den verschrikkelijken Monarch gevoerd, die hem zegt: ‘Jong loshoofd! gij denkt dan gelukkiger te zijn dan ik, die de gunsteling des hemels ben, en wien de heilige Profeet met zijne gunsten overlaadt; dan ik, die het lot van Persie in mijne hand heb, en met een woord spreekens u tot het stof en het niet kan doen wederkeeren. Het zou aan mij staan, u van 't leeven te berooven; doch voor deeze eerste maal wil ik wel uw bloed spaaren, en uwe misdaad aan uwe jeugd wijten. Ik zal zien, of gij de onvoorzigtigheid zult hebben van te blijven denken, gelukkiger te zijn dan uw meester.’
Met de grootste bedaardheid hadt asmolan deeze woorden aangehoord; hij verlaat des Konings paleis, en keert in allerijl na zijn huis terug, om zijne vrienden gerust te stellen; doch de Koning hadt bevolen dat het zou geslegt worden; en reeds was dit heilloos bevel gedeeltelijk volbragt.
Daarenboven waren alle de bezittingen van asmolan, ten voordeele des aanbrengers, verbeurd verklaard. Zonder eigendommen, zonder verblijfplaats, nam hij de toevlugt tot zijne vrienden. Niet de geringste verandering bespeurde men in zijn gelaat en karakter; zijn oog behieldt nog de zelfde helderheid en het kenmerk der zelfde blijmoedigheid.
Acht dagen waren 'er zedert deeze geduchte omwenteling verloopen, toen de Koning den jongen Persiaan van nieuws ontboodt, en tot hem zeide: ‘Wel nu, jong loshoofd! snoeft gij nog op uw geluk? Zegt gij nog, dat gij gelukkiger zijt dan ik? Gij zijt nu arm; niets in de waereld hebt gij overgehouden, niets dan berouw en vernedering.’ - ‘O Koning! gij bedriegt u,’ antwoordt asmolan met zagtmoedigheid; ‘ik was niet trotsch op mijne rijkdommen: hoe zoude ik dan door mijne armoede vernederd worden? Gij denkt mij alles ontnomen te hebben, terwijl ik u kom bedanken voor uwe weldaaden. Gij hebt mij leeren weeten, ô schah-nessir! dat ik eigenaar was van den zeldzaamsten, den dierbaarsten van alle schatten naast de deugd. Gij hebt mij geleerd, dat ik vrienden had, van het geluk onafhankelijk, en die mij niet zoo als dit hebben behandeld. Veel meer heb ik in hun hart wedergevonden, dan gij mij hadt ontnomen, en, mijn geluk willende verwoesten, hebt gij het slegts vergroot.’
Op deeze aanspraak stondt schah-nessir besluiteloos; hij staat verbaasd over zoo veel grootheids van ziel en belangeloosheids; zijn trots is vernederd; hij kan niet verdraagen, een onverzaagden jongeling zijne magt en gramschap te zien tarten; doch tevens overweldigen hem deeze zagtmoedigheid en gelatenheid. Hij staat op het punt van toe te geeven en asmolan te ontslaan; maar een trouweloos hoveling doet zijne
| |
| |
gramschap ontwaaken, doet hem in asmolan eenen jongen trotsaart zien, die zich vermeet, hem zelfs op den troon te trotseeren; hij raadt den dwingeland, tegen dien uitzinnige te woeden, hem in de gevangenis te werpen, al ware het alleen om te verneemen, hoe verre zijne onbeschaamdheid zich kan uitstrekken, en om dien moed te onder te brengen, welken hij oproerigheid noemt. De Koning laat zich overhaalen; hij schaamt zich, gewankeld te hebben, en beschouwt het gevoel, 't welk hem heeft doen aarzelen, als eene overwinning, door asmolan behaald; hij wil hem daarvoor straffen, en beveelt, dat hij in een donker en vuil hol gevoerd worde; hij wil aan hem alle folteringen uitputten, zijne standvastigheid afmatten, en hem dan eindelijk doen bekennen, dat hij ongelukkig is.
Men werpt den jongen Persiaan in een verschrikkelijk hol, en geeft hem, tot overmaate van wreedheid, tot medgezel zijns ongeluks, zijnen vijand, zijnen verklikker, dien abderab, de oorzaak van alle zijne rampen. Langen tijd was die rampzalige 's Vorsten gunsteling geweest, en hadt nu diens ongenade zich op den hals gehaald. Veroordeeld om zijn leeven in dit hol te slijten, deedt hij het van zijne wanhoopige weeklagten weergalmen.
Met bedaardheid aanschouwt asmolan zijne nieuwe wooning. ‘Liever,’ zegt hij, ‘wilde ik in mijn eigen huis zijn, of met mijne vrienden aanzitten; doch vermits de hemel het zoo wil, laat ik mij naar den wil des hemels schikken. Zoude ik mijnen toestand veranderen, door mij aan de droefheid over te geeven? Zoude mahomet mij meer genegen worden, indien ik tegen de besluiten der Voorzienigheid murmureerde?’ Thans zich tot zijnen medegevangene wendende: ‘Abderab,’ zegt hij, ‘de dwingeland is niet zoo snood als men wel denkt, daar hij ons in het zelfde hol wel heeft willen opsluiten. Het ongeluk, 't welk men deelt, is slegts een half ongeluk; en ik zal niet ongelukkig zijn, indien ik u kan troosten.’ Op asmolan's stemme, welke hij herkent, en deeze redenen, die zoo veel goedheids ademen, terwijl hij zoo veele bestraffingen verdient, stort abderab nieuwe weeklagten uit, en, zich voor asmolan op de knieën werpende, bezweert hij hem, om hem te straffen, eene regtvaardige wraak te koelen, en van het gewigt zijner rampen en wroegingen hem te verlossen. Asmolan doet hem opstaan, en zegt tot hem: ‘Arme abderab! waarom het herdenken aan het voorleedene herroepen, om het tegenwoordige nog smertelijker te maaken, en het toekomende te vergallen? Het voorleedene is niet meer, en de hemel laat den mensch alleen het tegenwoordige om te genieten, en het toekomende om te hoopen. Dit is 't, 't welk ons moet bezig houden, dewijl 't alles is, wat ons overschiet. Wij beiden zijn
| |
| |
gevangenen; onze gevangenis is niet fraai, dit erken ik; maar de verwijtingen en de haat, verre van dezelve te verfraaien, zouden haar nog akeliger maaken. Vergeef mij uwe smerten, zoo als ik dezelve u vergeef; ik heb 'er niets door geleeden. Laaten wij eens zien, wat ons te doen staa, om ons lot minstmogelijk onaangenaam te maaken.’
Abderab's wroegingen beletten hem te antwoorden; hij zwemt in traanen, en valt voor asmolan op de knieën, die hem doet oprijzen en lachende omhelst. Welhaast zijn de twee gevangenen bedagt om hunne gevangenis te verzagten; zij bedenken verscheiden middelen om den tijd te korten; doch abderab stort dikmaals in eene diepe zwaarmoedigheid. Het herdenken aan het voorleedene vervolgt hem immer, en zijn toekomende vertoont zich aan zijne oogen zonder hoop en troost. Asmolan beurt zijnen moed op, en vertoont hem, dat hetgeen hij als zijn toekomende beschouwt, niets anders is dan een ras voorbij snellend oogenblik, 't welk zich niet uitstrekt voorbij de grenzen des leevens; hij bewijst hem, dat 's menschen toekomende niet op de aarde is, alwaar alle onze uitzigten bedriegelijk zijn, alwaar de dag des voorspoeds dikmaals de avondstond voor den dag des rampspoeds is; hij spreekt met hem over de deugd; hij leert hem dezelve kennen, en diensvolgens beminnen. Abderab's ziel wordt met eene nieuwe kragt vervuld; de storm zijner dristen bedaart, en zijn spijt verliest ongevoelig haare hevigheid. Hij kan zich niet verbeelden, hoe hij zoo lang van deeze verhevene en vertroostende waarheden heeft kunnen onkundig zijn, en hij offert aan den hemel alle de rampen, die hij heeft geleeden, ter verzoeninge van zijnen voorgaanden voorspoed; zelfs is hij dankbaar aan den dwingeland, wien hij eene andere ziel is verschuldigd, geneugten, van welke hij zelfs geen vermoeden hadt gehad, en schatten, welke alle magten der aarde hem niet zouden kunnen ontrooven. De dagen, welke, vóór asmolan's komst hem zoo lang, zoo verschrikkelijk vielen, vervliegen thans haastiglijk in de aangenaame gesprekken des vertrouwens, der vriendschap, en zomtijds der vrolijkheid.
Eene maand was zints asmolan's gevangenneeminge verloopen. Schah-nessir wil eens zien, tot hoe verre de hardnekkigheid des jongen Persiaans zich kan uitstrekken: hij laat hem voor zich brengen in de tegenwoordigheid van het geheele hof, als een misdaadige gebonden; thans zegt hij, met een bitzen en hoonenden glimlach, tot hem: ‘Wel nu, asmolan! zijt gij tegenwoordig gelukkig?’ - ‘O Koning!’ roept asmolan ‘moet ik u dagelijks nieuwe weldaaden verschuldigd zijn? Ik had een wreeden vijand, en ik kan hem nu onder mijne waardste vrienden rekenen. Gij hadt mij tot medgezel des ongeluks eenen rampzalige gegeeven, die mij niet zonder bloozen kon aanzien; hij was mis- | |
| |
daadig, en ik heb hem deugdzaam gemaakt; ik heb hem, ter schraaginge van zijn lot, de edelste, de verhevenste hoop van den mensch ingeprent. O Koning! gij zijt het, die mij de middelen hebt verschaft, om zoo veel goeds te doen, dat ik 'er u voor dank betuige.’ - ‘Wel nu,’ zegt de Koning woedende, ‘dat deeze uitzinnige ter straffe geleid worde, dat hij door beuls handen sterve, in het gezigt van al mijn volk! Wij zullen eens zien, verachtelijk insekt! wij zullen zien, of gij mij tot op het schavot zult braveeren en onder het zwaard des doods.’ - ‘Ik braveer u niet,’ zeide asmolan, ‘ik berust in de magt, welke de vergramde hemel u gegeeven heeft om kwaad te doen. Ik aanbid eenen God, zelfs tot in de geessels, welke zijne gramschap den menschen toezendt om hen te straffen. Ik braveer u niet; maar gij vraagt mij, of ik gelukkig ben, en ik zeg u de waarheid.’
Het schavot is opgericht; al het volk van Schiras, door eene wreede nieuwsgierigheid gelokt, schoolt rondom hetzelve zamen; asmolan verschijnt in 't midden van 's Konings lijfwagt, die, op den troon gezeten, de strafplaats overziet. Asmolan behoudt zijne bedaardheid; 't is niet die gemaakte dapperheid des hoogmoeds, welke de natuur bestrijdt in dat verschrikkelijk oogenblik, waarin de mensch van den hoogmoed wel zeer verre moest vervreemd zijn; hij treedt voort zonder trots, zoo wel als zonder vreeze. Eindelijk beklimt hij het schavot; de beul ligt den arm op, en wil den flag geeven, wanneer schah-nessir schimpende roept: ‘Wel nu, asmolan! zijt gij tegenwoordig gelukkiger dan ik?’ - ‘O Koning!’ zegt asmolan, ‘indien gij mij ongelukkig wilde maaken, zoudt gij alle uwe magt moeten te werk stellen, om mij eene misdaad of eene laagheid te doen begaan. Wat heb ik gedaan, 't geen mij ongelukkig kan maaken? Gelooft gij dan dat de regtvaardigheid van God het geluk eenes menschen in de handen eenes anderen heeft gesteld, en dat de kalmte der deugd door de grilligheden eenes dwingelands kan gestoord worden? Ik gaa sterven, en gij vraagt mij, of ik gelukkiger ben dan gij! O! indien gij in mijn hart konde leezen, zoudt gij mijn geluk benijden. Den korten tijd, welken ik geleefd heb, heb ik besteed om het goede te doen, en gij besteedt alle de oogenblikken uwer aanweezigheid om ongelukkigen te maaken. Het oogenblik is aanstaande, waarin ik de vergelding zal ontvangen, welke de hemel aan den regtvaardige belooft, en de tijd is niet verre meer af, waarin gij de straffe zult ontvangen, voor de boozen bereid. Gestadig wordt uw hart van wroegingen verscheurd, van agterdogt en verdriet verslonden; het mijne vliegt na zijnen God, zuiver en vol hoope. Antwoord mij, schah-nessir! in dit staatelijk oogenblik,
| |
| |
waarin de mensch niets meer heeft te hoopen van de aarde, niets meer te vreezen van de boozen: antwoord! ik ben het, die het vraag: Schah-nessir, zijt gij gelukkiger dan asmolan?’
Op deeze woorden, op deeze onverwagte vraag, rijst de Koning op van zijnen troon. De diepste stilte heerscht in deeze ontelbaare vergadering; al het volk, het geheele hof is in verwagting. Schah-nessir nadert asmolan, en zegt tot hem: ‘Jongeling! klim af van dit verachtelijk schavot, welk mijne blinde woede u heeft doen beklimmen; uw moed heeft mij overwonnen, uwe deugd mij t'ondergebragt. Wees mijn vriend, wees mijn raadsman; ik wil niet wederom van u scheiden; het geluk is met u, bij u, in u. Thans zie ik, dat het te vinden is in de grootheid der ziele, in de sterkte van karakter, vermogender dan alle menschelijke kragten, en die ons boven alle lotgevallen verheft, zonder moeite en zonder krenking van de onveranderlijke kalmte der deugd. Kom aan mijn hof; gij zult mijn Eerste Visier zijn; uwe wijsheid zal mijn leidsman zijn; gij zult in mijne magt deelen; mogt gij mij in uw geluk doen deelen!’
‘Ik neem den rang aan, welken gij mij aanbiedt,’ antwoordt hem asmolan. ‘Misschien zal ik in den luister der grootheid niet gelukkiger zijn dan in mijn hol. Te gader zullen wij aan het geluk van uw Volk arbeiden, en gij zult gelukkig zijn. O Koning! het geluk is zoo gemakkelijk te vinden.’
Asmolan's eerste werk was, abderab's gevangenis te openen, dien hij immer als eenen vriend beschouwde, en die steeds zijne achting en vertrouwen verdiende. Hoewel met eene groote magt bekleed, veranderde des Visiers karakter niet; hij behieldt de zelfde blijmoedigheid, en wierdt in zijne grootheid van vrienden omringd, die hem in zijn ongeluk niet hadden verlaaten. Ten top van aanzien en voorspoed gestegen, wist hij gebruik te maaken van zijne magt en rijkdom. Op zeker luisterrijk feest, waarin de wijze asmolan hadt verzameld, alwat de Asiatische weelde zeldzaams en kostbaars konde aanbieden, alwat de kunsten meest uitgelezens bezitten, en waarin hij, terwijl zijn gelaat van vermaak en blijmoedigheid schitterde, de hulde van alle harten ontving, nadert hem schah-nessir, en zegt hem lachende: ‘Wel nu, asmolan! zijt gij tegenwoordig gelukkig?’ - ‘Ja, Heer!’ antwoordt de Visier, ‘ja, ik ben ten naasten bij zoo gelukkig als in de gevangenis.’ |
|