Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelijk.Redevoering over Titus Pomponius Atticus,
| |
[pagina 258]
| |
neer wij nu, in onze dagen, in de gedenkschriften der oudheid naar zulk een voorbeeld zoeken, dan kunnen ons geene cato's dienen, die de moeijelijke kunst niet verstonden, om zich, met een eerlijk hart, te voegen naar omstandigheden, welke zij, met eenige meerdere toegevendheid, eene gelukkiger wending hadden kunnen geven; dan zoeken wij geenen cicero, te eergierig voor een leven buiten alle beheer van staatszaken, en, echter, te zwak, om in deze moeijelijke loopbaan immer dien vasten tred te houden en die mannelijke waardigheid te handhaven, welke zijner groote bekwaamheden waardig was. Neen! Dan zoeken wij liever eenen man, die ons in het onbeämbte leven van uitnemenden dienst kan zijn, om daarin gelukkig voor onszelven en nuttig voor anderen te worden, en het algemeene welzijn, ook daardoor, uitnemend te bevorderen. Zulk eenen man meenen wij gevonden te hebben in den Romeinschen Burger, titus pomponius atticus. Hem zullen wij met u beschouwen, als een voorbeeld van ware wijsheid in het verkiezen en gebruiken van het ambtelooze leven. Niet zelden wordt het ambtelooze leven met veel lofs geroemd, als de éénige staat, waarnaar de ware wijze kan trachten, en de grootste waarborg van 's menschen wezenlijk heil; doch niet zelden ook zijn zij met dien lof het allermildst, die de grootheid dezer wereld het meest liefhebben, die haar gemis in stilte wel het hartelijkst betreuren, en zich, door hare openbare verachting, willen wreken over de Staatsmannen, wier schitterend lot zij benijden, omdat zij zelve dat lot óf weleer moesten verliezen, óf de hoop, om het eenmaal magtig te worden, niet zonder zielesmart, hebben opgegeven. - Zoo gedwongen was de ambteloosheid van atticus niet. Zij was bij hem opregte en geheel vrije verkiezing, gehandhaafd met eene onverzettelijke standvastigheid; zij was eene welberadene keuze, immer gevolgd, in weêrwil des aandrangs van een aantal zijner aanzienlijke en veelvermogende vrienden, herhaald op zeer onderscheidene tijden en onder verschillende regeringsvormen, om hem tot het aannemen van, of tot het dingen naar, den eenen of anderen staatkundigen eerepost aan te sporen. Reeds in zijne jongelingsjaren had hij des geduchten sylla's dringend aanbod van dien aard mannelijk durven afslaan, en naderhand had hij | |
[pagina 259]
| |
t'elken dage gelegenheid, om de standvastigheid van dit zijn besluit te doen blijken. - En, inderdaad, het is niet te verwonderen, dat zijne vrienden geene moeite spaarden, om hetzelve eenmaal te doen wankelen. Immers was hij van eene hoogstaanzienlijke geboorte, van den oudsten Romeinschen adel, van Koning numa pompilius zelven afkomstigGa naar voetnoot(*), en dus, van deze zijde, reeds meer dan bevoegd tot alle, zelfs tot de hoogste waardigheden, eerst in het Gemeenebest, en naderhand ook in het Keizerrijk. Zijn gansch onbekrompen staat, of liever, zijne ongemeene gegoedheid zoo wel, als klein huisgezin, gaven hem ook eene ruimte van tijd voor de algemeene belangen, dien anderen, uit hoofde van huiselijke zorgen, bezigheden en betrekkingen, daaraan zoo rijkelijk niet konden toewijden. - Doch allerbevoegdst tot het bewind van den Staat maakten hem zijne zonderlinge gaven, zoo van de natuur ontvangen, als door veelvuldige oefening verkregen. Als tot de bevalligheid geschapen, waren zijn gelaat en geheel voorkomen, tot in zijnen hoogen ouderdom toe, zoo innemend, zijne stem zoo aangenaam, zijne minzaamheid jegens aanzienlijken en geringen zoo groot, en zijne reden zoo overredend en wegslepende, dat hij een' ieder' aan zich wist te boeijen, en te voeren waar hij slechts wilde. Immers paarden zich deze zijne uitwendige voorregten met een zoo vlug begrip en scherp oordeel, als gelukkig geheugen en vindingrijk vernuft, waardoor hij in staat was, het geheele rijk der wetenschappen in zijn hoofd te omvatten, en deszelfs schatten vaardig te besteden, niet slechts tot nut en vermaak zijner vrienden, maar ook tot het loffelijkst bewind van zijn Vaderland...... Doch genoeg reeds voor zijnen beschuldiger. De Engelsche Levensbeschrijver, of liever Lofredenaar, van cicero, middleton, willende den held van zijn geschrift verheffen ten koste van deszelfs boezemvriend, beschuldigt dezen openlijk, van in zijne ambteloosheid slechts gemak en veiligheid gezocht te hebben, en zegt met zoo vele woorden: ‘Atticus had alle de begaafdheden, die eenen man konden geschikt maken tot nut voor de maatschappij; groote talenten, | |
[pagina 260]
| |
geleerdheid, oordeel, opregtheid, goedwilligheid en edelmoedigheid, dezelfde liefde voor zijn Vaderland, en dezelfde gevoelens in staatszaken, als cicero, wien hij altijd aanraadde en aandreef om werkzaam te zijn, hoezeer hij besloten had, zelf nimmer werkzaam te zijn, of, ten minste, nimmer zoo verre, dat hij 'er zijne rust door storen, of zijne veiligheid in gevaar kon brengen. Want, schoon hij zoo naauw vereenigd was met cicero, en hem boven alle menschen waardeerde, onderhield hij nogtans, al dien tijd, betrekkingen met de tegenovergestelde factie, en vriendschap ook met deszelfs doodvijanden, clodius en antonius, om zijne rust tegen alle voorvallen te beveiligen.Ga naar voetnoot(*)’ Ziet daar dan onzen atticus, wiens hoogst eenvoudige en geheel onopgesmukte levensschets van cornelius nepos, die hem van nabij gekend had, niemand lezen kan, zonder den man lief te krijgen, in één oogenblik, en zonder eenig bewijs, gedoemd tot de openbare schande van eenen weelderigen luiaard en valschen schijnvriend, en wel door eenen Schrijver, die, XIX eeuwen na deszelfs dood, zich zulk eenen laster vermeten durft. - Dien laster willen wij ten toon stellen, door de eer des braafsten mans te handhaven. Geenszins behoeven wij daarom de daadzaken, waarop het gemelde vonnis rust, te loochenen. Immers toonden wij reeds, hoe atticus het Staatsbestuur schuwde: maar wien geeft dit regt tot zulk eene hatelijke veroordeeling? Hij alleen kan zich dus verstouten, die, waar hij het wijze en weldadige in de oogmerken geheel voorbijziet, liever kwade bedoelingen zoekt, dan bescheiden stilzwijgt. Indien het een kenmerk van wijsheid is, de inspraak der Natuur, en dus den wil van haren Schepper, te volgen, dan verdient atticus, inderdaad, hierin een voorbeeld genoemd te worden. Eene zeer aanmerkelijke verscheidenheid, zelfs tusschen voorwerpen van dezelfde soort, kennen wij allen als eenen vasten regel, welken de Natuur niet slechts in het onderscheid der bladen van denzelfden boom, maar vooral ook in de zeer verschil- | |
[pagina 261]
| |
lende vatbaarheden en neigingen van onderschiedene menschen, zoo wijs als weldadig, pleegt te volgen. Deze regel is een leerrijke wenk voor een' ieder', die zijne kinderen tot eenen nuttigen en gelukkigen stand wil opleiden, of zelf eene waardige rol spelen op het tooneel dezer wereld; en het is voornamelijk het voorbijzien van denzelven, welk aan zoo vele mislukte Staatsmannen en ellendige Redenaars het aanzijn gaf, die de spade of den ploeg loffelijk hanteren zouden. Waarom wil men toch altijd wijzer zijn, dan de Natuur zelve, en haar werk dus jammerlijk bederven? Atticus was daar veel te wijs toe. Van zijne vroege jeugd af gevoelde hij reeds eene geheel andere neiging, dan tot het woelige Staatsbedrijf, waarin wij gelooven, dat hij, met alle zijne groote bekwaamheden, zeer ongelukkig voor zichzelven en min gelukkig voor zijn Vaderland zou geweest zijn. - Oordeelt gij zelve, Lezers, en stelt u eenen man voor, door eenen zachtaardigen en geleerden vader opgevoed, en in de fraaije letteren zoo zorgvuldig en met zoo veel smaaks onderwezen, dat zijn geest in liefde voor dezelve blaakt, dat hij geene vuuriger wenschen koestert, geen hooger geluk voor zich denkbaar acht, dan zich, in stille rust, aan deze neiging ganschelijk over te geven, - eenen man, door de fortuin zoo zeer begunstigd, dat hij, zonder eenige zorg voor een eerlijk bestaan, geheel onbekrompen niet slechts leven, maar ook door ruime liefdadigheid zegen rondom zich verspreiden kan, - eenen man, daartoe niet min, dan tot de Wetenschappen en Kunsten, met zijn gansche verstand en hart overhellende, wel eenen vurigen beminnaar van zijn Vaderland, doch niet min eenen beminnaar van alle zijne medeburgers, ja van al, wat mensch heet, zoodat hij de gevoeligheid ten behoeve van zijne natuurgenooten boven alle andere zielshoedanigheden schatte, - dat hij schier buiten staat zij, iemand te beleedigen, - alle pligten zonder partijschap meene te moeten vervullen, - en oordeele nimmer te kunnen afwijken van die natuurlijke en van jongs af aangekweekte goedhartigheid, welke door geene bijkomende omstandigheden verbogen of verminderd kan worden. Stelt u voor, dat zulk een man juist zulke ongelukkige tijden beleve, waarin, met de staatkundige gevoelens, ook de gemoederen zijner medeburgeren zich meer en meer van elkanderen verwijderen, en de tweedragt, van dag tot dag, | |
[pagina 262]
| |
zoo veel velds wint, dat haat en wrok gemeenzaam, en zelfs vervolging en moord niet zeldzaam meer zijn: stelt u dit voor, en gij kent grootendeels atticus en den tijd, dien hij beleefde, eenen tijd, waarin de eene burgeroorlog op den anderen volgde, de eene nog verwoeder dan de andere gevoerd werd, en allen, ten laatste, door julius caesar, den Overweldiger, geëindigd werden, dien men wel eerlang den dood van eenen Tiran deed sterven, zonder echter daardoor het Gemeenebest te kunnen behouden, 't welk in octavius voor den eersten Romeinschen Keizer bukte. En nu vraag ik gerustelijk: was deze man voor gewigtige Staatsambten in dien tijd geschikt? waarschuwde, weêrhield schier de Natuur zelve hem daarvan niet? was het geene wijsheid, haren wil te volgen, haar gebod te gehoorzamen? en kon de ongehoorzaamheid hier wel andere gevolgen hebben, dan verderfelijk voor hemzelven, verderfelijk voor een Vaderland, dat hem dierbaarder was dan alle de schatten en eerambten der wereld? Neen! Die volstrekt niet sterk genoeg is, om zich staande te houden, moet zich in het gedrang niet wagen; die zich niet in staat acht, om te volbrengen, 't geen men hem wil doen beloven, moet liever niets beloven. Gelijk nu atticus ten dezen aanzien altijd zeer naauwgezet was, en nimmer vergat, dat zijne eer van het wel uitvoeren van op zich genomene lasten afbing, zoo was hij 'er ook niet toe te brengen, om den Staat te dienen in eenen tijd van buiten- en binnenlandsche oorlogen, daar hij niet tot krijgsman opgeleid was, allen twist en krijg doodelijk hatede, het behouden, maar niet het verderven beminde, - en, schoon hij nimmer de beste partij verliet, zich nogtans nimmer zoo geheel aan eenige partijschap wilde overgeven, dat hij daarvan een slaaf wierd. - 't Was ook daarom, dat hij zich reeds als jongeling naar Athene, als naar eene wijkplaats, begaf, daar hij anders geene gelegenheid zag, om in den Burgerkrijg van marius en sylla, die toen uitbarstte, buiten het rampzalig geschil te blijven, 't welk, hoe ook uitvallende, altoos verderselijk moest zijn voor de Republiek en voor een' ieder', die zich in hetzelve mengde. Dan, hoe geacht en demind ook op dien zetel der Wetenschappen en Kunsten, om zijnen zachten aard, bevalligen omgang, uitgebreide kennis, blakende kunstmin en algemeene weldadigheib, wilde hij echter | |
[pagina 263]
| |
in deze geliefde Stad niet alleen geen Standbeeld voor zich opgerigt zien, waarmede de Atheensche burgers hem echter, na zijn vertrek, zijnes ondanks, vereerd hebben, maar zelfs het Burgerregt, hem schier opgedrongen, volstrekt niet aannemen. Zoo fier was hij op het Burgerregt van zijn eigen Vaderland, en echter zoo ongeneigd bleef hij, ook na zijne wederkomst, om hetzelve in ambten of waardigheden te dienen. Want oordeelde hij te regt, dat de golven der burgerberoerten, welke men toen in het Staatsbewind niet ontduiken kon, niet meer in de magt zijn van hun, die zich daarin geworpen hebben, dan de zeegolven in bedwang van hun, die door derzelver geweld ginds en herwaarts geslingerd worden, hoeveel reden had hij dan niet, om zich daaraan niet te willen wagen, of liever, om zich niet nutteloos te willen opofferen, daar hij niemand minder, dan zichzelven, daar tegen bestand rekende? 'Er bestond toch geene wet, welke hem daartoe verpligtte; die van solon, welke geene onzijdigheid in burgertwisten gedoogde, hadden de Romeinen van de Grieken niet overgenomen, en weêrhield hem dus niet, om ten dezen aanzien zijnen eigen smaak te volgen. En zou hij dan die vrijheid, welke hem zoo dierbaar was, de vrijheid tot het ambtelooze leven, ondankbaar versmaad of vruchteloos bezeten hebben? Neen! Hij kon haar niet afstaan, zonder het karakter van een wijs man ganschelijk te verloochenen, daar zijn geheele inborst en aanleg, met uitzondering, echter, van zijne kundigheden alleen, hem eenstemmig daartoe riepen, en hij dus te wel gevoelde, waartoe de Natuur hem bestemd had, dan dat hij haren wil oproerig zou hebben kunnen weêrstreven. Indien men in dit gedrag van atticus reeds wijsheid ziet, dan zal men die nog duidelijker ontdekken in de eigenlijke reden, die zijn Levensbeschrijver opgeeft, waarom hij naar geene eereposten stond, en welke hierop neêrkomt: omdat men die toen niet bekomen kon op de wijze der Vaderen, noch behouden behoudens de Wetten, uit hoofde van 's volks bedorvene zeden. Inderdaad 'er zijn tijden, waarin geen wijs man, wien de goedkeuring van zijn geweten dierbaar is, een ambt kan begeeren of behouden. Dus oordeelde een man, wien niemand immer den roem van wijsheid betwist heeft, of immer betwisten zal, - dus oordeelde socrates zelf in eene Redevoering, welke plato ons in | |
[pagina 264]
| |
geschrifte heeft nagelaten, als door zijnen meester voor de Regtbank der Heliasten gehouden, waaruit de volgende plaatsen ten bewijze dienen: ‘Het moge u vreemd voorkomen, Medeburgers, dat ik, als van huis tot huis rondgaande, met vele moeite en zorgen, velen in hunne bijzondere zaken trachte nuttig te zijn, en dat ik, echter, zwarigheid make, voor 't Volk in 't openbaar mij als Bewindsman te vertoonen, en in de Volksvergadering over staatszaken het spreekgestoelte te beklimmen. Veelmalen hebt gij van mij gehoord, dat mij, als ware het, eene Goddelijke stem vergezelt, die mij van alle schadelijke voornemens terughoudt. Deze Goddelijke vermaner is het, die mij steeds van het behandelen van staatszaken weêrhouden heeft. En 't komt mij voor, dat hij wel en zeer wijsselijk voor mij zorgde: want gij, ô Atheners! weet zeer wel, dat, indien ik al voor lang ondernomen had, mij in de behandeling dier zaken in te laten, ik ook reeds voor lang daarin mijnen dood zou gevonden hebben, zonder verder voor u of voor mijzelven van eenig nut te zijnGa naar voetnoot(*).’ EldersGa naar voetnoot(†) verzekert socrates, dat de Wijsgeeren niet ten onregte schromen, zich aan de staatsstormen te wagen: ‘want,’ zegt hij, ‘alwie de zoetheid van dat waarlijk gelukkig leven, 't welk men aan de beoefening der wijsheid besteedt, slechts een weinig gesmaakt, en tevens de dolheid der menigte van nabij gezien; alwie ondervonden heeft, dat 'er bijna niemand is, die iets van gezond verstand in het algemeen bestuur ter uitvoer brengt, en dat hij geenen enkelen metgezel heeft, die in het voorstaan der geregtigheid zijne veiligheid en leven kan helpen behouden; alwie, in tegendeel, overtuigd wordt, dat hem, als een mensch, midden onder de woeste dieren vervallen, (daar hij nevens hen niet onregtvaardig handelen wil, en nogtans geene genoegzame krachten bezit, om alleen tegen alle deze wilde dieren bestand te zijn) veeleer een geweldige dood te wachten staat, dan dat hij óf zijn Vaderland óf zijnen vrienden dienst zou kunnen doen, en dat hij dus eerlang sneven zal, onnut voor zichzelven en | |
[pagina 265]
| |
voor anderen; - alwie dit overweegt, zal ambteloos leven; hij zal zich met zijn huisselijk geluk vergenoegen; even als, wanneer, te midden van eene onstuimige onweêrsvlaag, het stof en vuilnis ginds en herwaarts gedreven wordt, zal hij zich onder eenen of anderen muur in veiligheid stellen, en, terwijl hij daar de overige menigte der menschen beschouwt, die, in deze bui van burgerlijken wervelwind, door het slijk en modder van velerhande onregt, euveldaden en boosheid, van 't hoofd tot de voeten bemorst worden, zal hij zich stil bij zichzelven vergenoegd houden, indien het hem maar gebeuren mag, dat hij, rein van ongeregtigheden en zich geener misdaad bewust, het leven, 't welk hij hier op aarde nog slijten moet, met zielsrust aflegge, en het, in de beste hoop, kalm en welgemoed, met een beter leven verwissele.’ Omtrent op gelijke wijze dacht ook de groote Leerling van dezen grooten Man, plato, die zich, volgens cicero'sGa naar voetnoot(*) bevestiging, ‘van het openbaar Staatsbewind onthouden heeft, omdat hij het Atheensche volk van ouderdom bijna suffende vond: ziende, dat het door geene overreding, maar door dwang alleen, te besturen was, wanhoopte hij, hetzelve door overtuiging te kunnen leiden, en nogtans rekende hij het ongeoorloofd, hetzelve door dwang te regeren.’ Dit zelfde oordeel moet zelfs cato de jonge, als tijdgenoot van atticus bekend, ook over het Romeinsche volk geveld hebben, die, nadat hij, door eene zoo lange als smartelijke ondervinding, geleerd had, wat het zij, een eerlijk Staatsman te blijven, en toen hij den dolk reeds opgeheven had, om, daar hij als een groot man geleefd had, als een groot man, naar zijne gedachten, ook te sterven, zijnen Zoon beloven deed, zich nimmer met het Staatsbestuur te zullen bemoeijen. - Dus eindigde cato van utica, waar atticus begon, en dus was de slotsom zijner grijze ondervinding de regel, naar welken atticus zijn gansche leven, van zijne jeugd af, wijsselijk inrigtte. Wijsselijk, zeggen wij: want | |
[pagina 266]
| |
het was, inderdaad, voor iemand van atticus doorzigt, zeer klaar, dat ook het Romeinsche volk, ten zijnen tijde, als ware het, alle de gebreken van den ouderdom gevoelde, van welke het door geene zorg of kunst te genezen was, en waaronder het weldra zou moeten bezwijken. Rome was geene goede burgers meer waardig. De weelde van Azië had 'er alles bedorven, en met den rijkdom van dat werelddeel was men 'er, echter, arm geworden, want al het goud van Macedonie en al het zilver van den berg Orospeda kon de grondelooze kolk niet meer aanvullen, die de hebzucht gedolven had. De schandelijkste ambtshonger verdrong de bescheidene deugd, door het afgeperste goud der Wingewesten onder de Romeinsche burgers uit te storten, en hen daardoor tot werktuigen van anderer gewaande grootheid te maken. Want de bedorvene burgers beminden bedorvene grootheid, en schaamden zich niet, openlijk te belijden, dat zij hunne stemmen voor de rijksten en magtigsten veil hadden - om te kunnen leven. Dus waren de overweldigers der Romeinsche vrijheid en de verdrukkers der Romeinsche Bondgenooten veel te magtig geworden, om hen te kunnen straffen, en werden de schandelijkste trouweloosheden en ongehoordste wreedheden ongewroken gepleegd. Rome's eerwaardige naam was daardoor bij de wereld hatelijk, afschuwelijk, en de wereld zelve de algemeene vijandin der Romeinen geworden, gevloekt als rooversGa naar voetnoot(*), die meer, dan alle anderen, de verdelging verdienden. Geen wonder: binnen Rome baande de ondeugd den weg tot hooge waardigheden. Reeds ten tijde van cato den tuchtmees- | |
[pagina 267]
| |
ter, en dus verscheidene Geslachten vroeger, was het schaamteloos zedenbederf door diens gestrenge en veelvermogende deugd niet te overwinnen geweest; en nu, ten tijde van atticus, was het tot alle standen zoo jammerlijk doorgedrongen, als het zich allerwege schaamteloos vertoonde. In de schoonste dagen van het Gemeenebest had men wel enkele ondeugenden gezien; maar nu waren zelfs de besluiten van dien Raad, die weleer een Raad van Goden scheen, hoogst onregtvaardig geworden. Deze achtte zich, vaak, niet slechts door de grootmoedigheid zelve beleedigd, en kon niet dulden, dat iemand buiten denzelven trotsch was; maar kende ook schier geen regt meer, daar hij grootendeels uit booswichten bestond, die het kwaad, dat den Staat verteerde, in de hand werkten. Geen wonder: de tijden waren lang voorbij, dat men de beste burgers zocht en tot het bewind der algemeene zaken riep, en derzelver getal nam immer meer af, naarmate de onnatuurlijkste zonden toenamen. De schandtooneelen, welke dagelijks vertoond werden, en vooral de wellustige dansen van Azië, hadden de jeugd bedorven, en dus ook het laatste vonkje van hoop op betere dagen uitgebluscht. En, inderdaad, waar de moeders zelve misdadig waren, en niet meer, zonder blozen, de deugd aan hare dochters konden aanprijzen, daar was het merg des Staats vervuild. Deszelfs uitgebreide takken konden nog eenigen tijd bloeijen en met schoon loof prijken; maar de stam was uitgehold en bloeide zijnen ondergang te gemoet. - De Krijgsmagt was niet meer de steun, maar de verdrukking des Vaderlands geworden, en het rampzalig werktuig der onderscheidene partijen, ten wier behoeve men soms drie verschillende en elkander vijandige legers, alle van eigene medeburgers, binnen Rome op de markt zag. De Veldheeren golden daar meer, dan de Wetten. De Keurbenden dienden cinna of sylla, caesar of pompejus, en niet meer het Vaderland, dat gedurig door den magtigsten vertreden werd. Immers de een zoo wel, als de ander, bedoelde, zichzelven op deszelfs puin te verheffen, en zelfs de laatstgenoemde onthield den onverwinnelijken cato den jongen, ook in het hagchelijkst tijdsgewricht, het bevel over de Vloot, omdat hij, zoo hij eenmaal caesar overwinnen mogt, vreesde, dat cato's deugd, door zoo veel magt gesterkt, hem beletten mogt, het zelfde doel te tref- | |
[pagina 268]
| |
fen, dat hij zoo wel, als caesar, beöogde. Dus was het Romeinsche Volk overrijp voor de slavernij, en, ten tijde van atticus vooral, volstrekt niet meer te behouden, ja dubbel onwaardig de vruchtelooze opoffering van dezen waardigen man, die zich ook daarom wijsselijk van het bewind der Republiek, welke reeds niet meer, dan slechts in naam, bestond, zorgvuldig onthield. Doch waarom dan dit gedrag volgehouden, ook toen die Republiek reeds lang in de magt was van eenen Alleenheerscher, bij wien het hem slechts één woord te kosten had, om den aanzienlijksten eerepost te bekomen? Die deze vraag doen kan, kent onzen atticus volstrekt niet. Want, schoon hij het Gemeenebest reeds vroeg als zeer krank en schier verloren beschouwde, hij beminde het, echter, teeder, en betreurde deszelfs doodelijken val, als dien van eene geliefde moeder; ja ook het gruis van zijn Vaderland beminde hij nog te zeer, om, met het schuim zijner Natie, haren eigen overweldiger te kunnen huldigen. Een groot beöefenaar en kenner zijnde van de Vaderlandsche Geschiedenis, kon hij aan het dierbaar bloed, dat voor de Vrijheid gestroomd had, niet denken, zonder hare geheele overweldiging te bejammeren. Immer zweefden de beelden zijner groote Voorvaderen voor zijnen vrijen geest, en derzelver namen uit den heiligschendenden mond van eenen verderver zijnes Vaderlands te hooren, zou hem onmogelijk geweest zijn. - En zou men atticus dan nog in staat kunnen achten, atticus, wien eigene vrijheid altijd zoo dierbaar geweest was, om nu nog, in zijne hoogklimmende jaren, zich tot eene vrijwillige slavernij aan te bieden, en zijne geliefde letteroefeningen voor de vermaken van een bedorven Hof te ruilen? Of zou hij, die de Grieksche Dichters zoo gemeenzaam las, als hij die taal bevallig sprak, zou hij, die daarbij de wereld zoo wel had leeren kennen, niet gekend en waar bevonden hebben de verzekering van sofocles: Alwie zich aan het Hof van een' Tiran begeeft,
Is slaaf van dezen, schoon als vrijman daar gekomen.
Neen! voor die dwaasheid, voor die laagheid was atticus niet geboren. Deze liet hij over voor dien zwerm van fortuinzoekers, die weleer in de schande- | |
[pagina 269]
| |
lijkste volksbelieving of volksmenning hunne bijzondere grootheid gezocht hadden, en nu even schaamteloos toonden, wat hun eenig doel geweest was. Dus koos atticus, om wijze redenen, het leven van eenen ambteloozen burger, dat hij vooral niet min weldadig, dan wijs, gebruikte. Hoe heeft men toch immer dezen werkzamen man in verdenking durven brengen van eene zucht tot gemak, welke hem tot schande zou kunnen gerekend worden? Goede hemel! atticus van traagheid te beschuldigen! - Is dit niet even ongerijmd, als de ruiter van lafhartigheid? Atticus traag! atticus een nuttelooze last der aarde! dan was het ook onze groote Drossaart hoott, met wien hij zoo vele overeenkomst had. Neen! in de ledigheid zelve kan atticus nimmer ledig geweest zijn. Of weet men dan niet, welk eenen verbazend - grooten brievenschat hij met cicero gewisseld heeft, van deszelfs Consulaat tot deszelfs dood, over de hoogstbelangrijke gebeurtenissen van zijnen tijd, en over allerlei oudheidkundige en wijsgeerige onderwerpen, waarover deze zijne gedachten vroeg? Weet men niet, dat hij met vele andere geleerde mannen zulk eenen briefwissel duurzaam onderhield, en dat hij vooral de vraagbaak, de raads- en als de leidsman was van den eersten? Hem wees hij, in moeijelijke omstandigheden, den waren weg van pligt en eer. Hem ondersteunde hij, waar hij wankelde. Hem bemoedigde hij, waar hij in gevaar was van te bezwijken. Hem, die zich nu eenmaal in de staatkundige loopbaan bevond, deed hij immer de regtvaardigste partij kiezen, waar gekozen moest worden; en hem raadde hij immer het vaardig aangrijpen van alle die middelen, welke de omstandigheden vereischten, de deugd billijkte, en de belangen des Vaderlands vorderden. Of zou men het Vaderland niet kunnen dienen, dan alleen in het beambte leven? Atticus bewees het tegendeel, wiens geest eenen zeer uitgebreiden werkkring door het gansche Romeinsche gebied had. In zijne afzondering beoefende en volmaakte hij niet slechts die Wetenschappen, welke vermakelijk voor den geest zijn, maar ook die, welke, te regt, nuttig voor het algemeene welzijn geacht worden, en vooral de Geschiedenis van Rome, voor welke hij eene voortreffelijke bijdrage leverde, in een, van hem oorspronkelijk, werk over het Consulaat van cicero, 't | |
[pagina 270]
| |
geen, ongelukkig, even min voor onze tijden bewaard is, als iets van zijne overige meesterstukken. Gelijk voor cicero, zoo was hij voor zijne vrienden in het algemeen geheel dienstvaardigheid. Voor eene geheele reeks van Romeinsche Ridders bestuurde hij, opdat zij de algemeene belangen kommerloos zouden ter harte nemen, de bijzondere zaken voortreffelijk. Onder zijne gunstelingen en vrienden behoorden mannen van allerlei denkwijzen, van zeer tegenovergestelde partijen in den Staat, die hij allen door weldaden aan zich verpligtte, niet om zelf veilig te zijn, hoe de kansen ook keeren mogten, maar om, in alle gevallen, des te meer vermogen te hebben ter behoudenisse van anderen, die zich onmiddellijk in de geschillen hadden moeten mengen, en dus somtijds eene voorspraak behoefden, welke hij wel zorgde, zelf nimmer noodig te hebben, dewijl het zijn groot doel was, altijd aller weldoener te kunnen blijven. Daardoor behield hij voor het Vaderland vele groote mannen, en daartoe ontzag hij tijd, moeite noch gevaren. Daarin betoonde hij eenen edelen en zeldzamen moed, die uitmuntend afsteekt bij die weelderige traagheid, waarmede men zijnen naam heeft durven bevlekken. Altijd de bijstander en helper der onderdrukten, en, vooral in de staatsgeschillen, van de onderliggende partij zijnde, moest hij ook al den haat der onderdrukkeren en al den euvelmoed der overwinnaren trotseren, die hem, meermalen, het verwijt deden, dat hij den slechten burgeren schandelijk voorstond. En echter, wien niemand dursde voorstaan, wien, in het ongeluk, ten believe van den overwinnaar, een ieder lasterde en verguisde, stond atticus alleen voor, werd door atticus alleen, openlijk, verdedigd en opgerigt, - door atticus, die, eenmaal besloten hebbende eenen ongelukkigen te redden, geene bijomstandigheden meer zag, geene tegenbedenkingen, van het eigenbelang ontleend, meer hoorde, en immer zijne eigene behoudenis aan die van zijne vrienden zoo meesterlijk, als heldhaftig, wist te verbinden. Steeds betoonde hij zich toch den vriend, niet der fortuin, maar der menschen, en vooral der ongelukkigen, en rigtte zijn gedrag onveranderlijk in, niet naar der tijden gang en denkwijzen wissel, niet, derhalve, naar 't geen anderen oordeelden, maar naar 't geen hij zelf voor pligt hield, al wierd het ook afgekeurd of ten kwade geduid zelfs door zijne gemeenzaamste vrienden. | |
[pagina 271]
| |
Hoezeer hij dan ook deze hebben mogt onder alle, zelfs onder de hoofden van alle partijen; en hoezeer men daaruit ook besloten hebbe, dat hij slechts eigene veiligheid bedoelde, aan welke hij dan, soms, zijne beste vrienden valschelijk zou hebben opgeofferd, - men ziet, echter, zelfs geene schaduw van die vreesachtigheid en verraderlijke schijnvriendschap, wanneer men den weldoenden atticus gadeslaat, wien nimmer vrees weêrhoudt, nimmer voorzigtigheid ontraadt, nimmer vriendschap belet, wanneer hij besloten heeft te helpen en te zegenen. Wie veracht dus den laster niet, dien wij reeds te dikwijls vermeldden? Zoo zegende atticus zijne vrienden, zoo zegende hij zijn huisgezin en vooral zijne gade en eenige dochter; voor deze leefde hij niet min, dan voor zichzelven, altijd matig, arbeidzaam en nuttig. De weldaden, gedurende zijn lang verblijf te Athene, aan die stad bewezen, mogten dan titus pomponius den eernaam van atticus bijzetten: Rome was hem geenen minderen dank schuldig, en mogt hem wel zijnen grooten Romein noemen, groot althans boven duizenden, wier namen de Geschiedenis met roem vermeldt, en zoo veel grooter vooral dan caesar en augustus, als de Menschenvriend grooter is dan de Verwoester en de Veroveraar. In deze stille huisselijke grootheid genoot atticus een onverstoorbaar geluk en eene vrijheid, welke geen Dwingeland rooven kon. Deze besteedde hij ter beschaving des verstands en des harte van zich en de zijnen. Hier verdeelde hij wijsselijk zijnen tijd tusschen nuttigen arbeid en geoorloofd vermaak. Hier gebruikte hij zijne schatten, als een waarlijk verstandig man, meer tot voedsel van zijnen geest en ter bevordering van algemeen geluk, dan tot belagchelijken opschik van weelde, of tot dwaze pracht in woning, huisraad of kleeding; zoodat alles bij hem het kenmerk droeg, wel van onbekrompenheid en goeden smaak, van orde en deftigheid, maar niet van ijdelen zwier en verkwistende praalzucht. Gaarne was men dus in zijn huisgezin en aan zijne tafel, waaraan hij zijne vrienden kiesch en gul, schoon niet onmatig, onthaalde. Altijd liet hij hun onder den maaltijd iets nuttigs voorlezen; zelfs hield hij deze gewoonte, wanneer hij geene gasten had, omdat hij den geest gaarne in evenredigheid met het ligchaam wilde voeden, en dit doorgaans aanleiding gaf tot nuttig gesprek of vrolijke | |
[pagina 272]
| |
boert. Dit vooral stelde hem in staat, om ook de eergierigste mannen, door ijverzucht verdeeld, aan zijnen disch te bevredigen, en zij, die onderling den bittersten haat koesterden, hadden toch beide atticus even lief. Op deze wijze leefde hij zeven-en-zeventig jaren, zeer gelukkig voor zich en voor vele anderen, gezond van ligchaam, gerust van hart, helder en blijmoedig van geest, geliefd van de zijnen, geacht door zijne medeburgers, ontzien door de boozen, schier aangebeden door al wat braaf en goed was onder alle rangen en standen, zeer wijs en nuttig, hoewel geheel ambteloos en huisselijk. Dan, hoezeer atticus de lessen der wijsheid eigenlijk bezigde, niet om daarmede eene ijdele vertooning te maken, maar om daarnaar zijnen ganschen handel en wandel zorgvuldig in te rigten, wie der stervelingen is ter aller ure en in alle omstandigheden even wijs? Hij was het niet, omdat hij ook een mensch was. Immers toen hij, eindelijk, krank werd, en zich ongeneeslijk achtte, verhaastte hij zijnen dood, door zich vrijwillig uit te hongeren. De brave man dwaalde hierin jammerlijk, dat hij het einde niet geheel afwachtte, 't welk de Alwijze aan zijn leven gesteld had, want hij miste het Goddelijk licht, waarin wij ons mogen verheugen; doch, voor het overige, stierf hij zoo gerust, alsof hij niet uit de wereld, maar uit het eene huis naar het andere vertrekken moest; want hij had steeds naar zijne beste inzigten geleefd, en was niet verre van het Koningrijk der Hemelen. Zulk een ambteloos leven, indien al niet zoo uitwendig voorspoedig, ten minste zoo vrij in zichzelve, zoo onschuldig, zoo wijs en weldadig besteed, wenscht mijn gansche hart u, als mijzelven, toe, mijne Landgenooten! Geene dwaze zucht naar, ik weet niet welke, ijdele grootheid vergiftige hetzelve! Der tijden ongunst vloeije daarop, zoo min mogelijk, in! Der Wetenschappen en Kunsten bloei verhooge, vooral in onze huisgezinnen, de woonplaatsen des vredes en der liefde, deszelfs genoegen! Pligtsbetrachting heilige deszelfs rust! Zelfsbeheer vestige onze oorspronkelijke en inwendige vrijheid onwrikbaar! Zelfsgoedkeuring make ons de wereld tot een Eden, en den dood nog veel zaliger, dan, helaas! die van onzen atticus was! |
|