| |
Eenige bijzonderheden, betreklijk het karakter en de levenswijze van den tegenwoordigen koning en koninginne van Groot-Brittanje.
(Medegedeeld door den Heer reinier arrenberg, te Rotterdam.)
Het uitmuntend, menschlievend en vriendlijk karakter van george den III, den tegenwoordigen Koning van Groot-Brittanje, en van zijne Gemalinne, charlotta, geboren Prinses van Mecklenburg-Strelitz, wordt met zoo veel recht tot een voorbeeld voor alle Vorsten gesteld, als hun huislijk geluk dat van alle andere gekroonde hoofden overtreft.
Toen die Monarch, in den jare 1760, na het overlijden van zijnen Grootvader george den II, den Engelschen troon beklom, besloot hij zich in den echt te begeven; maar, begaafd zijnde met oordeel, gezond verstand en doorzigt, besloot hij tevens dien stap niet te doen dan met zeer veel overlegs. Bewust zijnde, dat de verbindtenis, in welke hij zich stond te begeven, ten uiterste gewigtig zijn moest in hare gevolgen, nam hij voor, niet toe te laten, dat de luister van lighaamlijke bevalligheden, of aantreklijkheid van gelaat, zij- | |
| |
ne zinnen bedrogen; hij begreep, dat hij, in het verkiezen van eene echtgenoote, naar deugd en goede hoedanigheden moest uitzien, want indien hem huislijk ongeluk te beurt viel, zijne onderdanen 'er ook een smertlijk medegevoel van zouden hebben. Met deze gevoelens vestigde de jonge Koning, na het vereischte onderzoek, zijne zinnen op de Prinses charlotta, van Mecklenburg-Strelitz.
Zijne Majesteit had van de goede hoedanigheid dier Prinsesse het eerst kennis gekregen door middel van een' brief, welken zij geschreven had aan den grooten frederik, Koning van Pruissen, toen hij, met zijn krijgsvolk, de landen van den Hertog van Mecklenburg-Schwerin was ingetrokken; zijnde die brief van den volgenden inhoud:
‘Aan den Koning van Pruissen.
Het mishnge uwe Majesteit niet, dat ik in twijffel sta, of ik u geluk zal wenschen, of mijn beklag doen, wegens uwe laatste overwinning; dewijl de gelukkige uitslag uwer wapenen, die u met laurieren heeft overdekt, de verwoesting over mijn Vaderland verspreid heeft.
Ik weet, Sire! dat het voor mijne sexe niet welvoeglijk schijnt, in deze eeuw, medelijden te hebben met de rampen van het Vaderland, de afgrijslijkheden van den Oorlog te beklagen, of om de wederkeering van den Vrede te wenschen. Ik weet, dat gij mooglijk zult denken het meer mijne zaak te zijn, mij in de konst van behagen te oeffenen, of mijne gedagten op onderwerpen van huishoudelijker aart te vestigen; maar, hoe wanvoeglijk het ook voor mij zijn moge, kan ik de begeerte niet wederstaan om voor dit ongelukkig Volk te spreken.
Maar weinig tijds geleden maakte deze landstreek de bevalligste vertooning; het land was bebouwd, de boer zag blijmoedig, en de dorpen waren vol rijkdom en overvloed. Welk eene verandering ontdekt zich tegenwoordig, in vergelijking van zulk een bekoorlijk toneel! Ik ben niet bedreven in het maken van beschrijvingen; ook kan mijne verbeeldingskragt aan de afgrijslijkheden van de schilderij niets toevoegen; maar zeker zouden overwinnaars zelfs weenen op het verschriklijk gezigt, dat ik thans voor mij heb. Het geheele land, mijn dierbaar Vaderland! is eene vreeslijke woestenij, vertoonende niet anders dan voorwerpen, om afschrik, medelijden en wanhoop te verwekken. De bezigheden van den landbouwer en schaapherder staan stil; zij zijn soldaten geworden, en helpen den grond verwoesten, dien zij te voren beploegden. De dorpen zijn alleen door oude mannen, vrouwen en kinderen bewoond; mooglijk is hier en daar nog eenig krijgsman, uit oorzaak zijner won- | |
| |
den of verlies van zijne leden, in zijn huis gelaten, daar zijne kleine kinderen hem om 't lijf hangen, hem naar de historie van iedere wonde vragen, en zichzelven tot soldaten kweeken, eer zij kragt genoeg gevoelen voor het vold.
Dan dat alles was nog niets, indien wij de beurtelingsche belediging niet gevoelden van ieder krijgsheir, wanneer het nadert of aftrekt. Onmooglijk is het, de verwarring uit te drukken, welke zelfs die genen veroorzaken, die zich onze vrienden noemen; zij, van welken wij redding mogten verwagten, onderdrukken ons met nieuwe elenden.
Van uwe rechtvaardigheid is het derhalven, dat wij verligting hopen; van u, aan wien vrouwen en kinderen de vrijheid hebben te klagen, wiens menschlievendheid naar de smeekingen van den geringsten hoort, en wiens magt in staat is om de grootste onbillijkheid te beteugelen.
Ik ben sire’ enz.
Dezen brief zond de Koning van Pruissen over aan den Koning george, die, op het lezen van denzelven, 'er zoodanig door verrukt werd, dat hij zich, tegen een zijner edellieden, die daarbij tegenwoordig waren, dus uitliet: Deze is de dame, die ik tot mijne gemalin zal verkiezen, - hier zijn duurzame schoonheden, - de man, die eenigen smaak heeft, kan 'er op te gast gaan, zonder dat hij verzadigd worde. Indien de gemoedsgesteldheid van die Prinsesse aan haren verheven smaak gelijk is, zal ik de gelukkigste Man van de wereld zijn, gelijk ik, met de hulp van mijn Valk, de grootste Vorst van Europa hoop te wezen.
Nadat de Koning met haar getrouwd was, vertoonde de Koningin charlotta, verre van hoogmoedig op hare verheffing te wézen, door hare vriendlijkheid en inschiklijkheid, een gemoed, verheven zelfs boven den Koninglijken staat. Zij maakte zich, door haar verpligtend gedrag, bemind, niet alleen bij den Koning haar Gemaal, maar zelfs bij lieden van allerlei rang, zoo dat de Engelschen, van haar sprekende, haar meestentijds den naam geven van onze beminnelijke Koningin.
Zij heeft den Koning zeven Zoons en zes Dogters gebaard, welke dertien kinderen alle nog in leven zijn. Zij heeft ze allen met eene moederlijke zorg opgevoed; zij heeft een afgrijzen van het gemeen gevoelen onder de Grooten, dat zijne kinderen op te passen een slaafachtige arbeid is. In een gesprek, hetwelk hare Majesteit met zekere Hertogin hieldt, betuigde zij hare verwondering, dat de dames van den eersten rang hare kinderen altijd aan de zorg van bedienden overlieten, en 'er zoo zelden zelve bij gezien werden. De Hertogin wilde die gewoonte verdedigén; maar de Koningin viel haar
| |
| |
in de reden, zeggende: Gij zijt eene moeder, Mevrouw, - gij spreekt met eene moeder, en het zou mij leed zijn, dat gij mij wilde noodzaken te onderstellen, dat gij ongevoelig waart, daar gij de alleraandoenlijkste behoorde te zijn.
'Er is zulk eene volmaakte overeenkomst tusschen de gemoedsgesteldtenis van het Koninglijk paar, en hunne gevoelens zijn zoo eenstemmig, dat het onmooglijk is, het karakter van den eenen te schetzen, zonder dat van de andere daarin te bevatten.
Wat den Koning belangt, hij is teerhartig en menschlievend; hij beeft, als hij het doodvonnis van kwaaddoeners moet onderteekenen; en hij heeft openlijk verklaard, dat hij nimmer zijne toestemming geeft aan het verzoek tot eene echtscheiding, die in Engeland zoo gemeen zijn, dan met den grootsten weerzin. Het is moeilijk te beslissen, of hij voorbeeldelijker is als vader dan als gemaal. Men kan veel van zijn karakter opmaken uit het verslag van zijne huislijke levenswijze: ‘In den winter (dus luidt het) is zijne Majesteit gewoon tusschen zes en zeven uren op te staan, en begeeft zich dan, tot zijne godsdienstige verrigtingen, in een afzonderlijk vertrek, waarin hij gemeenlijk een uur doorbrengt. Na het ontbijt wordt hij gekleed, waarop hij zich tot staatsbezigheden begeeft; dezelven afgeloopen zijnde, worden zijne kinderen bij hem gebragt, en vervolgens begeeft hij zich naar zijne studeerkamer, om eenige nieuwe en nuttige ontdekkingen te bevorderen, of houdt een gesprek met kundige en geleerde mannen.
De Koningin slijt gemeenlijk den voormiddag bij hare kinderen, en dewijl zij zeer vernuftig is, houdt zij zich doorgaans bezig met teekenen, of met het fraaiste soort van borduurwerk, welk laatste haar geliefdste bezigheid is.
De Koning is bij uitstek matig, drinkende zelden meer dan vier glazen wijn over tafel, en een weinig wijn met water bij den avondmaaltijd. Den namiddag slijt zijne Majesteit, indien zaken van Staat zijne tegenwoordigheid niet vereischen, gemeenlijk, met voor de Koninginne, die de Engelsche taal grondig verstaat, het een of ander uit een begunstigd Schrijver voor te lezen.
Na den avondmaaltijd vereenigen de Koning en Koningin zich beiden in godsdienstige oeffeningen, lezende elk eenig godvrugtig of zedekundig boek, en begevende zich vervolgens vroeg ter ruste.
Zoodanig is het leven en de gemoedsgesteldtenis van dit gelukkig paar. Hunne dagen worden doorgebragt in gezellige genoeglijkheden, en iederen morgen ondervinden zij het genoegen, dat voortspruit uit de deugd, die in het hart gekweekt wordt.’
Verscheiden gevallen zijn 'er bekend, die ten bewijze ver- | |
| |
strekken van de goedheid en medelijdendheid des Konings; onder anderen de volgende:
Lord mansfield, op zekeren dag, aan zijne Majesteit bekend makende, dat een Roomsch priester, genaamd malowny, zonder voorgaand verlof, in het Graasschap Surrey, de Mis gedaan en andere geestlijke functien verrigt had, en, daarvan overtuigd zijnde geworden, volgens de wetten, tot eene langdurige gevangenis verwezen was; doch zijne Lordschap tevens opmerkende, dat de wetten ten dien opzigte hard en streng waren, voerde de Koning hem te gemoet: God beware ons, Mylord! dat verschillende begrippen in den Godsdienst de vervolgingen zouden wettigen, of toelaten, dat een mensch, in mijne Koningrijken, onrechtvaardig lijden zoude! Laat derhalven terstond het pardon voor den man gereed maken, en draag zorg dat hij in vrijheid gesteld worde.
In de maand Junij van het jaar 1771 kwam 'er een zeer wel gekleed vrouwspersoon in het paleis der Koninginne, en werd door den poortier, zonder eenige navraag, doorgelaten; doch een mand aan haar arm hebbende, werd zij door een der bedienden gadegeslagen; waarop zij, dit merkende, in een der vertrekken ging, en aldaar de mand nederzette. Een jongen van der Koninginne hofhouding, haar de mand ziende nederzetten en weder henen gaan, werd nieuwsgierig te weten wat 'er in was; hij ligtte derhalven het deksel op, en vond, onder eenige groene bladen, een zeer schoon kind, zijnde een jongetje, en naar gissing twee maanden oud. Op dat onverwagt gezigt gaf de jongen een schreeuw, waardoor terstond zeer veel bedienden derwaarts liepen, die mede niet weinig verzet stonden. Het gerugt van dit geval ter ooren van den Koning gekomen zijnde, begeerde zijne Majesteit het kind te zien, en beval om het naar hem george te noemen, en, wanneer het in 't leven bleef, het onder de zorg te stellen van Mevrouw foresworth, de Gouvernante van 's Konings kinderen.
De Koning, die gewoon is zich gestadig veel beweging te geven en nimmer het weêr ontziet, op zekeren dag, in den strengen winter van het jaar 1784, eene wandeling te voet doende, ontmoette twee kleine jongens, van welken de oudste niet meer dan agt jaren scheen te wezen. Onwetende dat het de Koning was, tot wien zij spraken, vielen zij beiden op hunne knieën voor hem neder, schoon de sneeuw vrij hoog op den weg lag, en, hunne kleine handen wringende, baden zij om een aalmoes, zeggende: dat zij grooten honger en niets te eten hadden; meer konden zij niet uitbrengen, want een vloed van tranen belette hen verder te spreken. Zijne Majesteit, door deze vertooning ten uiterste getroffen, belastte hen op te staan, en, hen met die vriendlijkheid, welke hem zoo eigen is, aanmoedigende om hem te zeggen wie hunne ouders waren en wat hun geval was, vertelden zij den Ko- | |
| |
ning: dat hunne moeder voor arie dagen gestorven was, en niet onder de aarde konde komen; dat hun vader, dien zij ook vreesden te zullen sterven, ziek en hulpeloos, naast hunne doode onoeder, op streo lag, en dat zij noch geld, noch brood, noch vuur in huis hadden.
Dit eenvoudig maar droevig verhaal trof het Koninglijk hart, en, nadat zijne Majesteit hun nog eenige vragen gedaan had, beval hij de twee jongens naar huis te gaan, zeggende, dat hij hen zoude volgen, om te zien of het waar was, hetgeen zij hem verteld hadden. Zij gingen daarop den Koning voor, naar eene elendige hut, of soort van stal; en deze, daar binnen tredende, vond de moeder, zekerlijk door gebrek gestorven, dood liggen op een hoop stroo, terwijl de vader, genoegzaam zieltogende, naast haar zijde lag, en met zijne zwakke hand zijne afgestorven vrouw vasthield, even alsof hij nog niet van haar scheiden kon. Dit gezigt perste den Koning de tranen uit de oogen. Terstond keerde hij naar Windsor terug, en verhaalde aan de Koningin de elende, van welke hij ooggetuige geweest was. Oogenbliklijk werd 'er een bediende derwaarts gezonden, met levensmiddelen, kleederen, kolen en allerlei ververschingen. Door het gebruik van het een en ander bekwam de man welhaast, en de Koning, de gézondheid aan den vader wedergegeven hebbende, wilde ook de kinderen gelukkig maken, en beval derhalven, dat zij, op zijne kosten, verder zouden worden opgevoed, hopende dat zij, groot geworden zijnde, door hun goed gedrag, zouden verdienen verder geholpen te worden.
Ondertusschen was het eens op het punt, dat die goedhartige Monarch op het onverwagtst zou zijn vermoord geworden. Op den 2 Augustus 1786 van Windsor te St. James terug komende, werd zijne Majesteit, bij het uittreden van zijne koets, aangesproken door een vrouwspersoon, welk een papier in haar hand had, hetgeen de Koning voor een verzoekschrift aanzag. Hij hield zich, volgens zijne gewone goedheid, een oogenblik op, om het aan te nemen; doch zij had onder dat papier een mes verborgen, waarmede zij, tot tweemalen toe, den Koning trachtte te doorsteeken. Op den eersten steek maakte deze eene beweging achteruit, waardoor de steek, maar even het kamisool rakende, tusschen hetzelve en den rok doorging, en op den tweeden steek greep een der wagten de moorddadige hand van dat wijf, terwijl een kamerdienaar haar het mes ontrukte. Men nam haar terstond in verzekerde bewaring, en de Koning, van de ontsteldtenis, welke hem deze onverwagte aanval veroorzaakt had, een weinig bekomen zijnde, verscheen terstond in het publiek. - Bij onderzoek bleek het, dat dit vrouwspersoon margaretha nicholson heette, een linnenaaister van haar handwerk, en niet wel bij het hoofd was, dewijl zij voor reden van haar
| |
| |
daad gaf, dat zij erfgename van de Kroon was, en zich, omdat men haar beroofde van haar recht, zelve recht wilde verschaffen. Zij werd vervolgens, nadat hare zinneloosheid ten klaarste gebleken was, voor al haar leven in een beterhuis opgesloten.
Een veel droeviger onheil overviel den goeden Koning in de maand November van het jaar 1788, toen zijne Majesteit van eene hevige ziekte, verzeld met koorts en ijlhoofdigheid, werd aangetast, zoo dat gansch Engeland in de uiterste bekommering geraakte voor het leven van den beminden Monarch; maar nog grooter was dezelve, toen die ziekte, na verloop van eenige weken, verminderende, men bevond, dat de koorts zijn herssengestel dermaten had aangedaan, dat hij der zinnen bijster en in 't verstand geraakt was.
De Heer west, een vermaard Schilder, had het eerst de ondervinding, dat de Koning niet wel bij zijne zinnen was. Bezig zijnde met eene kamer te Windsor te schilderen, had de Koningin hem gelast, dat hij in het landschap, het welk hij onderhanden had, tot vermaak van de jonge Prinsen, een leeuw moest schilderen; dan, terwijl hij daarmede bezig was, trad de Koning in het vertrek, en, het werk beziende, zeide hij, dat het eer een hond dan een leeuw geleek, nam een penseel, gaf een veeg over den leeuw, en maakte vervolgens eenige vreemde figuren, die hij den schilder beduidde, dat de regte asteekening van een leeuw was. De Heer west, over dit voorval ten uiterste bevreemd, verhaalde het aan de Koninginne, die hem te kennen gaf, dat zij reeds meermalen, tot haar leedwezen, ondervonden had, dat haar Gemaal somtijds niet volkomen bij zijn verstand was. Sedert ontdekte men dit nog nader door eene verandering in zijne handteekening, schrijvende georgius, daar hij anders altijd gewoon was george te schrijven.
Zijn toestand steeds verergerende, en de teekenen van zijne verstandeloosheid daaglijks blijkbaarder wordende, nam het Parlement in beraad, om den Prins van Wales tot Regent van het Koningrijk te verklaren; doch, dewijl 'er van zulk een Regentschap nimmer een voorbeeld in Engeland geweest was, kon men over de bepalingen, die daaromtrent moesten gemaakt worden, niet zoo schielijk overeenkomen, waarde or het besluit gestadig opgehouden werd. Intusschen allerlei middelen tot 's Konings herstelling te vergeefs aangewend zijnde, hoorde men, dat 'er op het land zekere Doctor willes woonde, die eene zonderlinge bekwaamheid bezat in het genezen van krankzinnigen, en ten dien einde in het Graafschap Lincoln een beterhuis had opgerigt, daar hij een groot aantal kostgangers in had, onder welken hij verbazende genezingen deed. Aan dezen man werd de behandeling van den Koning geheel overgelaten; met dat gelukkig gevolg, dat hij, na verloop
| |
| |
van eenigen tijd, tot groote blijdschap van het Koninglijk Huis en van zijne getrouwe onderdanen, volkomen herstelde.
Het is opmerklijk, dat de Koning, een geruimen tijd voor dat hij door die droevige ziekte overvallen werd, al een voorgevoel van dezelve schijnt gehad te hebben; althans op zekeren avond een Concert hebbende bijgewoond, leide hij, met zijne gewone vriendlijkheid, zijne hand op den schouder van Dr. ayrton, en zeide: Ik geloof niet, Doctor, dat ik lang in staat zal wezen om muzijk te hooren; het schijnt mijn hoofd sterk aan te doen, zoo dat ik ze met moeite gehoord heb. En vervolgens voegde hij, met een stillen zugt, daarbij: God zegene ons, de beste onzer is nog een elendig schepzel!
Onbeschrijflijk was de vreugd, die 's Konings herstelling door het geheele Rijk verwekte. Toen die herstelling aan het Parlement bekend gemaakt werd, besloten de beide Huizen, ‘om, gemerkt het gehouden gedrag der Koninginne, gedurende de ziekte van zijne Majesteit, haar de achting van het gansche land verworven had, en hare voorbeeldige en uitblinkende deugden, met den hoogsten eerbied, door alle Vorsten en Hoven van Europa, beschouwd werden, eene boodschap aan hare Majesteit te zenden, ten einde haar te feliciteren met 's Konings gelukkige herstelling, en te verzekeren van den eerbied der beide Huizen voor hare uitmuntende dengden.’
Toen de Koningin vervolgens, op zekeren dag, de gelukwenschingen van den Adel en alle de andere Grooten van het Rijk over 's Konings herstelling ontfing, verschenen alle de Dames ten Hove met een lint over haar haair, met het devies: lang leve de Koning! en de Koningin droeg dat zelfde devies, in diamanten letters; ook was hare Majesteit dien dag zoo pragtig gekleed, dat men de juweelen, met welke zij versierd was, tweemaal honderd-en-vijftig duizend gulden waardig schatte.
Kort daarna werd door het geheele Rijk een plegtige Dankdag gehouden, en de Koning begaf zich, dien dag, met groote staatsie, naar de St. Pauluskerk te Londen, in welke men in geen drieëntagtig jaren een Koning van Engeland gezien had. Met die staatsie aan gemelde kerk gekomen zijnde, zag men den Koning zijne beminnelijke Koningin bij de hand uit de koets en ter kerke inleiden. Zoo dra hunne Majesteiten de kerk inkwamen, werd de honderdste psalm door zevenduizend armkinderen aangeheven; 't welk den Koning dermaten trof, dat hij zijne tranen niet weêrhouden konde.
Na den geëindigden godsdienst werd de Regering van Londen, door den Lord Major, heerlijk ter maaltijd onthaald, en het overige van den dag in eene openbare en algemeene vreugde doorgebragt. |
|