Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 224]
| |
Over eene soort van dood, die slegts schijnbaar is.(Getrokken uit eene Memorie, voorgeleezen in het Institut te Parijs.)
Sints lang is het bekend, dat de uitwerkzels van warmte en koude verschillen, naar gelange van de natuur der lichaamen, die aan derzelver werking blootstaan. Een hooge trap van warmte is 'er noodig, om staal, platina en goed porcelein tot een staat van smelting te doen overgaan. Lood, en vooral bevrozen water, hebben veel minder warmte noodig. Van den anderen kant wordt 'er een zeer hooge graad van koude vereischt, om het kwikzwilver tot een vast lichaam te brengen; terwijl de koude, welke het ijs vormt, en die tot het punt van aanwijzinge op onze Thermometers dient, zeer gemaatigd is. Onder de planten ontmoet men zeer veele, wier leeven bestand is tegen de zwaarste koude, die dezelve slegts eenigermaate doet kwijnen, of, om zoo te spreeken, in slaap vallen. Onze inlandsche boomen verliezen hunne bladeren in den winter, zonder dat derzelver takken daardoor beschadigd worden. Zeer veelen onzer kruiden verliezen hunne struiken, en behouden hunne wortels in werking. 'Er zijn nog sterker planten, die, naadat haare wortels zijn bevrozen, in eenen grond, die verscheiden voeten laager, dan zij takken hebben geschooten, bevrozen is, bij de wederkomst der lente daarom niet te minder beginnen uit te spruiten. Indien wij tot de dieren overgaan, zien wij, bij eenen zeer geringen trap van koude, de mier en de gemeene vlieg in slaap vallen, en wel de laatste met alle de verschijnzels van gestorven te zijn. Niet de eenige zijn deeze Insekten, aan den doodschijnenden slaap onderhevig. Onder de Zoogdieren hebben wij de bergrotten, de marmotten, en de andere slaapers, wier leeven, wanneer de koude zich openbaart, schijnt op te houden. | |
[pagina 225]
| |
Zoo volkomen wordt deeze opschorting bij zommigen deezer soorten, dat de klopping van het hart bij haar eenige maanden stilstaat. De slak en de pad zijn aan dezelfde verdooving onderhevig. Een nog verwonderlijker verschijnzel vertoonen zommige slangen. Zij kunnen bevriezen, zoodat zij brokkelig worden, en sterven, indien zij in deezen staat worden gebroken; maar indien men haar onaangeroerd en in haare schuilplaats laat, in welke de lentewarmte allengskens doordringt, bekomen ze wederom, en toonen dat ze niet gestorven waren. In het jaargetij, wanneer de leevensmiddelen hun ontbreeken, wanneer de planten en vrugten, waarmede de kleine knaagende wormen zich voeden, verdwijnen, naa dezelve met haaren kortstondigen overvloed gevoed, en in deeze mesting een verdoovend middel te hebben toebereid, om hen tot den slaap te geleiden en tot voedzel te dienen, zoo lang dezelve moet duuren; 't is wanneer de meesten deezer knaagende diertjes zich verschuilen om te slaapen, en aan de grootere diertjes, hunne vijanden, niet meer ter prooie kunnen dienen, dat beiden hunne beweeging en bewustheid verliezen. De zulken, wien het aan het voedzel mangelt, door de sneeuw bedekt, slaapen tot dat de sneeuw gesmolten is, en wat langer. 't Is misschien, ja waarschijnlijk, om de zelfde reden, dat de witte beer, die van de vischvangst aan de oevers geduurende den zomer, en op de ijsschotzen in den herfst leeft, niet eerder in slaap valt, dan ten tijde dat de zamengevoegde, verdikte en te hoog opeengestapelde schotzen geen voedzel meer voor hem kunnen ontvangen. - Zijne middelen van bestaan zijn van langer duur. Om de behoefte van zijn leevensonderhoud te gaan zoeken te doen verdwijnen, wordt 'er een hooger graad van koude vereischt, dan die den zwarten beer doet inslaapen, een' grooten verslinder van honig en planten, en den bruinen beer, die jagt maakt op de dieren, welke de winter vroeger dan hem noodzaakt, zich te gaan opsluiten. Dat de honger bij deeze dieren ophoudt in het oogenblik als de hongersnood zou beginnen, en naar gelange van den toeneemenden graad van koude, is zekerlijk voor hun eene groote weldaad van dat Volmaakt Verstand, 't welk alle de deelen des heelals heeft geregeld. - | |
[pagina 226]
| |
Indien zij hunne sterkte behielden, zouden zij van gebrek aan voedzel omkomen. Zij kennen 'er de rampzaligheid niet van; zij gevoelen de smarten niet; aan de gevaaren daarvan zijn zij niet onderhevig. De Natuur redt hen, door gunst van den regel, die een geestige zet zou kunnen schijnen te weezen: Die slaapt, doet zijn middagmaal. De staat van verdoovinge, in welken hun leevensbeginzel de wijk neemt, zoo lang de koude, en derzelver gezellin, het gebrek, duurt, veroorzaakt hun geen leed; met eene zeer zagte gewaarwording neemt dezelve eenen aanvang. En deeze gewaarwording is ons niet onbekend. 't Is beweezen, dat de verstijving geene ziekte is; dat de slaaperigheid, die dezelve doet ontstaan, haare geneugten heeft; dat de slaap eene wijkplaats is, binnen welke het leeven zich verschanst, minder verteerende, zijne hulpmiddelen bezuinigende; dat zij zelfs een behoedmiddel tegen de verwoestingen zoo wel als de onaangenaamheden der koude is; dat zij de bezielde lichaamen tot minder goede afleiders en tot betere bewaarders van de warmte maakt. Wanneer de koude met te veel hevigheids toeneemt, wordt de mensch daardoor als ongevoelig. Indien een zijner leden bevrieze, bemerkt hij het niet; anderen moeten het hem zeggenGa naar voetnoot(*); integendeel verbeeldt hij zich, warmer te zijn geworden. En indien een zijner leden niet sterker is getroffen dan een ander, dunkt hem zijn toestand aangenaam te weezen. Hij gevoelt eenen sterker dringenden en zelfs verrukkelijken trek tot slaapen. Hij knort op zijne vrienden, die hem tot loopen aanporren, en hem beletten, zich aan den slaap over te geeven. Hij verzoekt, oogenblikkelijk zijne oogen te mogen sluiten; indien men hem daarin te wille is, valt hij in slaap; hij schijnt zoo dood te zijn als een bergrot. Zouden wij durven stellen, dat zijn dood niet de zelfde is? Twijfel lijdt het niet, dat hij even als de bergrot zou slaapen, van gevoel en merkbaare leevenswerking beroofd, ten minste zoo lang als de zelfde luchtsgesteldheid zou duuren. Zelfs is het te denken, | |
[pagina 227]
| |
dat hij weezenlijk en volkomen het leeven zoude verliezen naa verloop van eenigen tijd, indien men hem niet te hulp kwame: bij voorbeeld, naadat zijn vet zou verteerd zijn, indien de slaap van geene bevriezing vergezeld gaat; of wanneer de werking der leevenskragten geheel vernietigd wierdt door eene te strenge of te aanhoudende koude, die de voedende overstorting van het vet verhinderde, of de zintuigen genoeg verstijfde, om derzelver inwendige beweegingen geheel te doen ophouden: een toeval, waaraan de Zoogdieren schijnen bloot te staan, terwijl zommige slangen en slijmdieren (gelatineux) daarvoor bevrijd zijn. Dit belangrijk punt, dat 's menschen algemeene leeven in dit geval alleen is opgeschort, wordt bevestigd door ontelbaare proeven, genomen in de noordelijke landen en op zeer hooge bergen, met opzigt tot het afzonderlijk leeven van bevrozene ledemaaten. Niet ongewoon is het, dat de neus, het oor, de hand, de voet bevriest in deeze strenge luchtstreeken. Indien 'er geene spoedige hulp worde toegebragt, doet de strijdigheid tusschen den staat van leeven van het overige gedeelte des lichaams en dien van den aanvankelijken dood van het bevrozene deel, dit lichaamsdeel afvallen; de Natuur snijdt het af, door den moedigen tegenstand des nabuurigen en bedreigden deels. Indien men door te spoedig werkende middelen hulp toebrenge, worden zij verscheurd door de al te snelle uitzetting der vogten, in de hairbuisjes begreepen; 'er ontstaat uitstorting; in plaats van hersteld te worden, worden de wederkeerige werkingen onherstelbaar afgebroken, door het breeken van de middelen tot dezelve, en het koud vuur openbaart zich insgelijks; even gelijk ook het geval is van de knoppen der planten, welke van de zonnestraalen worden bescheenen, voordat de ijseling, die dezelve bedekte, gesmolten is; en die niets lijden, indien zij in de schaduw allengskens ontdooien. Natura est sibi consona, ‘de Natuur is aan zichzelve gelijk,’ zegt de groote newton; in alles en altijd gehoorzaamt zij aan de zelfde wetten - en hoe meer men haar met een wijsgeerig oog gadeslaat, hoe men duidelijker zal gewaar worden, dat het slegts een klein getal wetten is, met eene verstommende, met eene verwonderlijke weldaadigheid vereenigd. | |
[pagina 228]
| |
De leden der dieren zijn derhalven in het zelfde geval als die der planten. Indien men de ontdooijing met eene verstandige langzaamheid bewerke; indien men het bevrozen lid uit de overmaatige tot eene mindere koude doe overgaan; indien men het met sneeuw wrijve, en het vervolgens in water van smeltend ijs steeke; indien men dit allengskens warm maake, - ziet men straks, dat door de enkele aanraaking van het gedeelte des nog leevenden lids, 't welk grenst aan het lid, welk bevrozen geweest is, dit laatste zijn plaatzelijk leeven wederom bekomt. Vervolgens kan de geneezing voltooid worden door de agtereenvolgende en zeer geringe bijvoeging van water, 't welk een weinig warmer is, dan waarmede de ondooijing is geschied. De mensch wordt niet verminkt. Indien wij uit de overeenstemming redekavelen, is 'er grond om te gelooven, althans om te vermoeden, dat hetgeen aldus en met eene volkomene zekerheid aan elk lid gebeurt, 't welk zich in het zelfde geval kan bevinden, insgelijks moet gebeuren aan alle de leden gezamentlijk, die in het zelfde geval zich bevinden, indien de zelfde of nog zorgvuldiger behoedmiddelen worden in acht genomen, indien met het toebrengen van hulp niet te lang gedraald worde, en indien het te werk stellen niet met te veel overhaasting geschiede. De proefneeming van kragtdaadige hulpmiddelen op menschen, die geheel bevrozen waren, of, indien dit niet ten vollen blijke, althans de zulken, die in eenen staat van verstijvinge zich bevonden, heeft men dikmaals op de IJsbergen te werk gesteld. Haller beklaagt zich, dat men geene proeven heeft genomen op een mensch, die zelfs zijne kleur niet hadt verloren, en die eene menigte gesmolten ijs hadt gebraakt, voor zoo veel men aan zijn gewaad kon ontdekken, zeer lang naadat hij was verstijfd geworden. In zijn voortreffelijk Werk over de Asphyxies heeft onze geleerde amptgenoot portal voor die, welke uit koude ontstaat, eene behandeling aangeweezen, op zeer goede beginzels gebouwd, doch waaromtrent ik vrees dat de tewerkstelling te zeer overhaast is, omdat zij nog spoediger werkt, dan die ten aanzien van een bijzonder lid wordt gebezigd; en het zich laat aanzien, dat de algemeene ongesteldheid, zwaarder en meer geducht dan die slegts plaatzelijk is, nog meer omzigtig- | |
[pagina 229]
| |
heids vordert in de opklimming der hulpbetooninge; de verscheuring of zelfs de slagaderspat van eenige vaten zoude 'er nog heilloozer gevolgen kunnen hebben. Hoe 't zij, zeker blijft het, dat de eerste stappen zijn gedaan, om met tamelijken spoed te geraaken tot eene standhoudende en volledige Theorie van de uitwerkzels der koude op de dieren en planten, naar gelange van den trap van warmte, aan elke soort voegende. Maar indien deeze nieuwe tak van den bekoorlijken stroom der menschelijke kundigheden geopend is, en ons nuttig begint bezig te houden, zijn wij niet minder verpligt te erkennen, dat dezelve tot nog toe niet genoeg onderzogt is; dat aangaande het belangrijk verschijnzel van het leeven of den dood van bevrozene menschen, of die slegts door de koude zijn in slaap gevallen, tot nog toe niets bepaalds is vastgesteld, noch ten aanzien der tijdperken, noch van de natuurkundige kennis des overgangs van de eene tot de andere dier twee hoofdzaaken, noch inzonderheid wat de reeks der hulpmiddelen aangaat, die te werk gesteld zouden kunnen worden tot behoud van hun, wier leeven aldus gedreigd wordt, of althans ter bevorderinge van kennis, hen betrefsende. De proeven zijn noch menigvuldig, noch regelmaatig, noch wijsgeerig genoeg onderleid, noch met de vereischte naauwkeurigheid beschreeven. Mijns bedunkens is het der aandagt des Instituts waardig, deeze proevenen te wijzigen, tot derzelver naaspooring en volmaaking den weg te baanen; men zekerheid te bepaalen, of de mensch indedaad, even als de beer en de marmot, een dier zij, welk de koude bedwelmt en in slaap doet vallen, zonder hem te dooden; of het waar zij, dat hij, even als de slang, eene volkomene bevriezing kan verduuren; en of, in dit uiterste, eene allengskens opklimmende, ras genoeg toegediende, en langzaam zich ontwikkelende warmte, hem in 't leeven zoude herstellen. 't Is bekend, dat veele ongewervelde dieren, dat onder de gewervelde de slangen, en onder de Zoogdieren een groot aantal kleine knaagende dieren, geduurende drie of vier maanden en langer slaapen bij een zeer middelmaatigen graad van koude; dat 'er meer koude en in verschillende evenredigheden noodig is ten aanzien van verschei- | |
[pagina 230]
| |
den soorten van beeren, wier slaap daarenboven; in deezen staat van half-dood, niet zoo diep, of de opschorting des leevens niet zoo volkomen schijnt te weezen; dat de mensch bij een nog hooger graad van koude in slaap valt; dat het meer dan waarschijnlijk, ja bijkans zeker is, dat hij door verstandig onderleide, voorzigtig toegediende bewerkingen, uit deezen gevaarlijken slaap, zoo nabij aan den dood grenzende, zou kunnen opgewekt worden; dat het zelfde zou gelden omtrent andere dieren, of omtrent alle dieren, die niet van het gevoel beroofd waren, dan door eenen graad van koude, hooger dan die den mensch van den schijn des leevens berooft. Ten dien einde zouden alle, zelfs de kleinste bijzonderheden moeten ingewonnen worden, welke men zou kunnen opdoen bij de eerwaardige Geestelijken van den berg St. Bernard, en bij de gidzen der reizigers na de ijsbergen der Alpen en Pyreneen. Zelfs ben ik van gedagten, dat het de zaak van het Institut zijn zoude, de aandagt van alle Geleerden bij dit onderwerp te bepaalen, en inzonderheid tot onderzoek, dit gedeelte der Natuurlijke Historie betreffende, de vier Akademien van Europa uit te nodigen, die in de gelegenheid zijn om met den besten uitslag zich daar op toe te leggen: die van Petersburg, Wilna, Koppenhagen en Stokholm. De staatkundige toestand der waereld kan hier geene belemmering baaren. - Nooit is 'er oorlog tusschen de Geleerden, of tusschen de Akademien. Onze Keizer noch de Koning van Engeland zijn 'er nooit tegen geweest, dat Gij, in de zaak der Weetenschappen, briefwisseling hieldt met de Koninklijke Maatschappij te Londen. De Reizen, ter zaake der Weetenschappen ondernomen, worden wederzijds geëerbiedigd. In het Keurvorstendom van Hanover is de Universiteit van Gottingen door ons Leger beschermd. - De Republiek der Letteren, die groote en edele weldoenster van alle beschaafde landen, behoudt altijd haare eergeevende en hulpbetoonende onzijdigheid. Reeds wordt eene groote menigte verdronkenen en door Koolstofzuur gestikten gered. Het zijn twee provincien, welke de menschelijkheid op het Rijk des doods, aan twee einden van zijn gebied, heeft veroverd: want | |
[pagina 231]
| |
deeze twee toevallen, welke men zoo lang als dooden heeft beschouwd, zijn geheel verschillende in haare natuur, en tegen elkander overgesteld, de geneeswijze in aanmerking genomen zijnde. De Vorsten, die elkander het grondgebied der leevenden betwisten, zien met leedweezen, voor hoe veele slagtingen het moet gekogt worden; zij zullen de eersten zijn, in het aanmoedigen van de vreedzaame werkzaamheden en de broederlijke onderhandelingen, die den weg zullen kunnen baanen om van de nog twijfelagtige banden des doods te verlossen eene derde klasse zijner slagtoffers, menschen, door bevriezing verstijfd. |
|