Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIroniesch allegoriesch tafereel der wijsgeerige transcendentaale luchtkasteelen.(Fragment uit de Inleiding eener Historie der Wijsbegeerte.)
Ask of the Learn'd the way; the Learn'd are blind.
pope.
Wijsbegeerte! deze naam alleen doet ons tegen de uitgestrektheid, tegen de algemeenheid van het onderwerp verlegen opzien. Ik zegge uitgestrektheid; immers wie toch begeert niet wijs te zijn? Ik zegge algemeenheid; want waarbij toch kan men, in de menschelijke maatschappij, de tot alles hoogstnoodzaakelijke, en tot op de geringste werkzaamheeden invloed hebbende, waare Wijsbegeerte ontbeeren? Zij voert | |
[pagina 202]
| |
het gezag over alle weetenschappen, kunsten, daaden en begrippen.... wat zeg ik! kunsten! weetenschappen! daaden en begrippen! elendig klein denkbeeld; neen! zij vervult, zij wijzigt het Heelal! Maar als wij de zaak toch een weinig nader indenken, dan zijn wij in het geval van den man, die, volgends de fabel, voor het eerst een Kameel ziende, van schrik bijna bezweek over de reusachtige gedaante van het langgehalsde en hooggepootte dier, doch hetzelve vervolgends weder ontmoetende, derwaards liep, het voor den kop streelde, en eindelijk 'er zo gemeenzaam mede werd, dat hij het breidelen en met pakken bezwaaren durfde. Zo zal het ons welligt met het Mega Zoön, (het zij mij vergund dit woord hier te bezigen, waarmede aristoteles het Heelal bestempelde,) het groote dier, dat Wijsbegeerte heet, insgelijks gaan, nadat wij eerst een oog geslagen hebben op datgene, wat van ouds het hoofddoel van de betrachtingen der Wijsgeeren uitgemaakt heeft, naamlijk de Wijsheid. Wat eigentlijk Wijsheid is, kan al vooreerst uit de Geschiedenis der Wijsbegeerte gantsch niet gemaklijk verklaard wordan, wijl alle Wijsgeeren naar eene bijzondere Wijsheid op hunzelven streefden, en de een des anders Wijsheid dikwijls voor dwaasheid hield; maar over het geheel schijnt de Wijsheid, die de meesten bedoelden, bestaan te hebben, in niet alleen veel, maar in alles te willen weeten, te spreeken van dingen, waarover de mensch zelfs niet eens denken kan, en onzinnelijke begrippen, van welkers bestaan buiten de herssenen dier uitvinders geen' grond was op te geeven, zinnelijk te willen verklaaren. Dit althands was van ouds de grootste bemoeijing der Overnatuurkundige Wijsgeeren; schoon protagoras en pyrrho hun bereids voor veele eeuwen in het Grieksch gewenkt, en kant hunne navolgers nu eindelijk in het Hoogduitsch duidelijk beduid heeft, dat zij, en hij zelf met hen, Kasteelen in de lucht bouwden. Dit zij echter niet aldus verstaan, alsof wij het waarlijk zeer schoon en de aandagt van elken Denker overwaardig Stelsel van den Koningsberger Wijsgeer, op eenige de geringste wijze, zouden willen wederspreeken of in een onwaardig daglicht stellen; daarvoor behoede ons de nieuwste Wijsheid, door middel der Kategorische, apodictisch absolute, morale en alleen autonomische Imperatief; - neen! wij luisteren in dezen naar geenerlei Hypothetische, en daarom ook Heteronomische, Imperativen, welken zij ook zouden mogen zijn. Om beknoptelijk, en tevens zo klaar mij mooglijk is, te doen gevoelen, dat zelfs de best redeneerende Wijsgeeren Kasteelen in de lucht bouwen, zal ik alleen de aandagt vestigen op hetgene de tot heden toe nieuwste Wijsbegeerte, omtrent onze wijze van kennen, dat is, onze bewustheid der | |
[pagina 203]
| |
zinnelijke of natuurlijke, en der onzinnelijke of zedelijke waereld, leert. 'Er bestaan in de natuurlijke waereld dingen buiten ons; dit wordt als eene waarheid ondersteld. Van deze dingen hebben wij eene gewaarwording; doch die gewaarwordingen zijn echter de dingen zelve niet, maar enkel verschijnselen, welke de gedaanten aanneemen, die onze denkformen dezelve geeven. Al wat ons dus te vooren komt, wordt door onze eigene denkformen, zo gelijk het ons voorkomt, voor ons, gewijzigd. Wij oordeelen dus, wanneer wij die verschijnselen voor dingen buiten ons aanzien, even als hij, die, door een groen glas naar de maan ziende, daaruit zoude willen besluiten, dat zij groen ware. Van daar, zeggen de nieuwere Wijsgeeren, ontstonden de eeuwige twisten der vroegere Wijsgeeren, dat zij naamlijk het verschijnsel voor het ding dat verschijnt, en hunne eigene, zich in hun ophoudende denkformen, waarin zij de verschijnselen slechts opneemen, voor de eigene formen der dingen hielden, en de bij hun alleen bekende praedicaaten, of gezegden, op aan hun geheel onbekende subjecten, of onderwerpen, toepasten. Van daar werden onophoudelijke en onoplosbaare geschillen gebooren, wijl alle stellingen, op deze verkeerde handelwijze rustende, even zo wel vóór als tegen beredeneerd konden worden. Zij bouwden dus alle hunne Stelsels op eene ijdele lucht. Maar ook de nieuwe Wijsgeeren, die ons dit ten duidelijkste aanwijzen, kunnen niet ontkennen, dat zij zelven op niets anders dan op deze verschijnselen, en dus op denzelfden luchtgrond bouwen, wijl zij volmondig erkennen, dat het waare wezen der dingen, buiten ons, voor ons volstrekt onbekend is. Neem eens, (om door een zinnelijk voorbeeld deze leer kennelijker te maaken) wij worden gewaar, dat zich daar, tevens met ons, een wezen bevindt, dat wij kaars noemen; wij zien dat wezen aan, en het komt ons voor, als hadde het eene gedaante, wier toevallen wij aan anderen, die nooit zodanig een licht gezien hadden, als rolrond en wit zouden beschrijven. Wij zeggen daarbij: deze kaars staat in deze kamer, en heeft bereids een uur gebrand. Maar komaan, laat ons ailen deze kamer verlaaten, en de kaars, zo wij meenen, alleen in dezelve laaten staan; zal dan dat oirsprongsbeeld, dat wij meenen achter te laaten, in deze kamer staan, een uur gebrand hebben, en nog een uur voortbranden? Daarvan zijn wij volstrekt onzeeker; alles wordt mooglijk anders, als wij heengaan: want wij neemen, volgends de nieuwe Wijsbegeerte, en form en tijd en ruimte met ons mede, wijl die niet buiten ons, maar alleen in ons plaats hebben, slechts denkformen zijn, waaronder wij niet de kaars, maar alleen het verschijnsel der kaars, opgenomen hebben. Verbeeld u al verder, dat die zelfde kaars bij ons op eene tafel stonde, en dat er eene kat nevens zate, en, | |
[pagina 204]
| |
met derzelver gewoone veelbeduidende aandagt, die kaars, even als wij, beschouwde, en 'er ook eene gewaarwording van hadde; dan zoude die kat juist dezelfde denkformen als wij moeten bezitten, om die kaars insgelijks rolrond en wit, of wel, even als wij, te beschouwen. Heeft het goede beest andere denkformen, dan zal het welligt deze kaars voor een driehoekig, blaauw of geel wezen houden, of wel 'er zich eene gedaante aan denken, welke onmooglijk door den mensch gedacht, veel min uitgedacht kan worden. Een derde gewaarwordend wezen, bij voorbeeld een hond, mede bij of op de tafel staande, zal, naar den aart zijner denkformen, 'er welligt een cirkel, ovaal, of nog eene andere, en voor ons en voor de kat ondenkbaare, gedaante aan geeven. - Wat nu is de rede van dit verschil? - deze: dat noch wij, noch de kat, noch de hond, het wezen, dat wij zo verschillend beschouwen, eigentlijk zien. Maar wat zien wij dan? - alleen deszelfs verschijnsel. En hoe zien wij dat verschijnsel? - juist in die gedaante, als elks bijzondere denkform het kneedt. Is nu de denkform van de kat, om zo te spreeken, driehoekig, het verschijnsel zal haar driehoekig voorkomen; is die van den hond cirkelvormig, het verschijnsel wordt ook bij hem al zo; is die van den mensch rolrond, het verschinsel der kaars zal zich bij hem rolrond voordoen: maar het is geen mensch, kat noch hond mooglijk, ooit te kunnen weeten, hoedanig het oirsprongsbeeld van het verschijnsel, dat de gedaante zijner denkformen aanneemt, zelf gewijzigd zij; ja het is zelfs zeer moeilijk te bewijzen, of het buiten ons wel werkelijk aanwezig zij. - Dus kan men, zelfs op grond der nieuwste wijsgeerige stellingen, zeggen, dat alle onze redeneeringen over de stoffe en form der dingen buiten onze denkformen, op onzeekere verbeeldingen gegrond werden, en als Kasteelen, die in de lucht gebouwd zijn, aangemerkt kunnen worden. Maar welligt heeft deze onzeekerheid alleen in de ervaaringskennis en in het rijk der natuur plaats; - in het rijk der zeden zullen wij welligt zeekerer besluiten kunnen vormen. - Welke dan zijn de voorwerpen, die wij in het zedelijke beschouwen? Dit zijn de denkbeelden van goed en kwaad; immers onder die beide hoofddenkbeelden kunnen wij alle de overige, kortheidshalve, betrekken. Maar deze denkbeelden zijn eene soort van zedelijke verschijnselen, welke ook door hunne in onze ziel liggende denkformen gewijzigd worden; die denkformen der ziele noemt men Kategorien des theoretischen verstands. Welk is nu het middel, waardoor wij deze denkbeelden onderscheiden? Andwoord: de zuivere Rede. Maar duldt dat ik u hier vraage: is deze onze zuivere Rede volmaakt of onvolmaakt? en uw andwoord in de volgende Dilemma plaatse: Zo ge zegt volmaakt, dan zijn wij onfeilbaare wezens; dan zijn wij Goden; - zo ge zegt onvolmaakt, dan zal | |
[pagina 205]
| |
ook zeeker onze kennis van goed en kwaad insgelijks onvolmaakt zijn. Maar staat dan het redekavelen op grond eener onvolmaakte Rede niet gelijk met het bouwen van Kasteelen in de lucht? en hoe toch kunnen wij ons verzeekeren, dat onze Kategorien, waaronder wij de zedelijke begrippen ontfangen, ons meer zeeker derzelver waare wezen voordraagen, dan onze denkformen, waarin wij de verschijnselen der zinnelijke waereld opneemen, ons de wezenlijke identiteit der stoffelijke wezens buiten ons voorstellen? - Derhalven, van welke zijde wij de afgetrokkene wijsgeerige stelsels ook mogen beschouwen, de grondslagen liggen alle op de onvaste wolken van ons beperkt en beneveld verstand gevestigd. Dit te kennen, dit te gevoelen, dit toe te stemmen, is het maximum, waartoe de menschelijke wijsheid in den zinnelijken stand naderen kan. Mooglijk is 'er nooit wijzer taal gevoerd, dan de waarschijnlijk alleroudste stelregel, die ons nog van de wijsheid der Oosterlingen is overgebleeven; naamlijk deze: Wij zijn van gisteren en weeten niets! Met deze stelling nam het geheele heir der volgende stellingen eenen aanvang, bleef, tot heden, meer dan vier duizend jaaren, ronddraaijen in een' grooten cirkel van onzeekerheeden en verwarringen, wiens einde thands bij deszelfs begin weder te zamen komt; zodat wij nog heden moeten uitroepen: wij zijn van gisteren en weeten niets! - Doch laat ons deze afgetrokkene bespiegelingen daarlaaten, en liever meer bepaaldelijk het oog vestigen op het meer zinnelijke, dan wel op het afgetrokkene en redekundige der Wijsbegeerte. Wij hebben slechts dezen ernstigen uitstap gemaakt, om onze meening met de allegoriesche uitdrukking, dat de Wijsgeeren Kasteelen in de lucht bouwen, in derzelver waare daglicht voor te stellen. De Fransche Dichter resnel zegt, derhalven, in den geest van den Engelschen popeGa naar voetnoot(*), met veel grond:
Joignons donc à l'espoir une humble defiance,
Et craignons les écards, où jette la sciënce.
Attendons que la Mort, ce maitre untversel,
Decouvre à nos esprits les loix de l'EternelGa naar voetnoot(†).
Welke regels omtrend op deze wijze in onze taale te geeven zijn: Komt, voegt dan bij de hoop een needrig misvertrouwen,
En vreezen wij de rots, waarop de Wijzen bouwen.
Men wachte, tot de Dood, die alles openbaart,
De wet des Eeuwigen aan ons verstand verklaart.
| |
[pagina 206]
| |
Deze verhevene Bouwkunst is juist bij de Wijsgeeren niet alleen te zoeken. Bouwen en vechten schijnt in het algemeen den mensch zo eigen te zijn, als den vogelen het vliegen en der visschen het zwemmen. Immers, waar ooit menschen waren, van de vroegste tijden af, tot op dit uur toe, werd en wordt nog gebouwd en gevochten. De Keizers, Koningen, Vorsten en Grooten, de aanzienlijken, de gegoedde lieden, de mindere standen, in één woord, alle menschen, zo van den hoogsten als van den laagsten stand, bouwen en vechten, zo wel in de lucht als op aarde. Maar de Wijsgeeren hebben nog dat bijzonder eigen plan in hun bouwen, dat zij altijd hunne Kasteelen vlak voor de Kasteelen van anderen zetten, zo dat de een des anders voorgevel volkomen achter zijn gebouw verbergt en hem geheel zijn licht betimmert; dat ook, voor zo verre ze allen menschen en met menschelijke zwakheeden behebd zijn, niet weinig vechten ten gevolge heeft; terwijl altijd het laatste gebouw het meest in 't oog valt, en ook altijd voor het beste gehouden wordt; schoon het dikwijls uit de afbraak van de achterste, en geheel door het optrekken van laatere Kasteelen onbruikbaar gewordene, getimmerten is opgetrokken: want de Wijsgeeren vallen wel wat hoog zuinig: tot hetgene ze met oude materiaalen kunnen doen, zullen ze geen nieuwe gebruiken; als de form maar nieuw is, komt het ook juist zo zeer op de stof niet aan; en of de form zelfs somtijds onbevalliger ware dan die der afbraaken, dit doet 'er ook niet veel toe; het is toch een nieuwe form, en dat is genoeg, om in de lucht een aartig verschijnsel, waar elk naar opziet, te veroorzaaken. Daar 'er nu op deze wijze van ouds in de lucht getimmerd is, kan men 'er een geheelen rij gebouwen van dien aart, alle voor elkander geplaatst, en volgends allerlei orden en onorden opgetrokkene, doch thands, door het gestadig gebrek aan nieuwe materiaalen, alle gedeeltelijk gesloopte wijsgeerige Kasteelen, aantreffen. De achterste zijn de Indiaansche en Oostersche Kasteelen. Deze zijn echter zo zeer niet gesloopt, als wel van zwakheid en ouderdom grootendeels vergaan, wijl ze meest uit rieten stijlen, mosch en klei zamengesteld, en met palmboombladen gedekt waren. Daar voor staan de gebouwen der Chaldeën, Perslaanen en Arabieren, welke Volken ook al hier en daar een riet uit de Indiaansche hutten getrokken, maar toch alles met bitumineuse slijk opgemetseld hebben, die door den tijd zo hard geworden is, dat de laatere sloopers ze niet klein konden krijgen, en daarbij uit zulke onbehouwe stukken bestond, dat ze die door geenerlei geestelijke dommekrachten verwrikken, of tot hun oogmerk verplaatsen konden; ze staan dus nog geheel op hunzelven, en 'er zijn slechts eenige geringe sieraaden, tot de Egyptische en Phoenicische wijsgeerige Luchtkasteelen, van gebruikt; deze | |
[pagina 207]
| |
staan 'er vlak voor, en maaken met hunne magere kolommen en vreemde Sphinx-beelden eene zeer schraale vertooning; echter, daar ze meest van goede bruikbaare en vervoerbaare basalt en Egyptisch marmer gesticht zijn, is 'er al menig stukjen voor laatere gebouwen van verbruikt; althands de Grieken hebben, toen zij, de een na den ander, hunne Jonische, Italische, Socratische, Eleatische, Epicurische, Sceptische, Cyrenaische, Academische, Peripatetische, Cynische, Stoische en Eclectische gebouwen 'er voor timmerden, rijkelijk wat van die Egyptische en Phoenicische zuilen, pijlasters en ornamenten verbruikt, en een rij van gebouwen gesticht, welke alle met de schoonste marmeren voorgevels pronkten; zo dat toen, voor alle de laatere wijsgeerige Bouwmeesters van de middeleeuwen en den hedendaagschen tijd, een overvloed van afbraak te haalen was, en wel alles beste bruikbaare Grieksche brokken van Parisch en Egyptisch marmer; daar bouwden ze ook vervolgends nog vlijtig van, elk naar zijn' bijzonderen nationaalen smaak; bij voorbeeld, de Scholastieken heel Gothiek, donker, en met allerlei krulwerken bezwaard; leibnitz en wolff op zijn Duitsch, hecht en sterk; maar descartes op zijn Fransch, lugtig en ligt, doch bevallig; locke op zijn Engelsch, grondig, maar zwaarmoedig; en voor alle die gebouwen heeft eindelijk kant, van de oude Indiaansche rieten der achterste gebouwen en marmeren plaaten der Sceptische gestichten, een modern Burgerhuis met groote glazen gezet; maar het dak is nog niet geheel digt, de schutting staat 'er ook nog voor, men is 'er nog bezig met kroegen. - Naast dien onafzienbaaren rij van min en meer vervallene Kasteelen en Gebouwen staan vier groote misselijke Chineesche getimmerten, met schelletjes, draaken en joosies versierd, het een vlak naast het ander, maar toch voor 't overige geheel op hunzelven, en zonder dat een enkel stuk der andere afbraaken daartoe gebezigd schijnt. Het eerste is dat van lao, - het tweede van con-fou-tse, - het derde van fo, - en het vierde, dat zuiver Japansch is, van daïri. Dat zijn raare, overal magere en doorluchtige Lootsen; niemand der laatere Bouwheeren heeft 'er ooit een enkelen draak of joosie van kunnen gebruiken, maar ze zijn genoodzaakt geweest, om, als ze een joosie noodig hadden, een Chaldeeuwsch uit de afbraaken op te zoeken. - Dan nog staan, aan de andere zijde der voor elkander gestichte Gebouwen, eenige enkele Hutten; dat zijn die van de Noordsche Volken, Scythen, Kelten en anderen; deze Hutten staan alle nevens, vóór en achter elkander, doch met tusschenruimten genoeg dat ze elkander niet hinderen; zo dat dit vlek juist het voorkomen van een Negerij of een Kraal der Hottentotten heeft. Alle die Gebouwen nu, van het eerste tot het laatste, hoe hecht en welgegrond ze ook mogen schijnen, zijn ongeheid. | |
[pagina 208]
| |
wijl ze werkelijk in de lucht staan; en die lucht is dat onstoffelijke, onvoorwaardelijke, onbegrijpelijke en onkenbaare, waarop ze toch allen gesticht hebben; terwijl elk naar zijn zin een vloer- of fundamentplank op dezelve lag, welke men Hypothesis noemt; hierop stond elks gebouw in goede orde en symmetrie; het een was altijd naar het ander; lag die fundamentgrond wat scheef, wel nu dan stond alles ook wat scheef, even als de toren van Pisa; en als ze dan dien misstand zagen, zeiden ze maar dat ze dat met voordagt gedaan hadden, en dat dit een kunst van bouwen was, die niet ieder hun na kon doen, - naamlijk zo scheef te bouwen als men wil, - en dat evenwel het gebouw staan blijft, omdat de loodlijn nog even binnen de basis valt. Daar staat nu dat luchtige onbemuurde Vlek volkomen in orde. Willen wij nu deze Gebouwen wat nader leeren kennen, dan zullen wij best doen, het leven en de gevoelens van enkele der voornaamste Bouwmeesters eens ter loops te overzien; dat zal ons nog al een weinig licht over hunne wijze van bouwen verschaffen. Maar voornaamlijk dienen wij te onderzoeken, wat hun bewoogen en aangespoord hebbe, om zo ijverig zulke getimmerten, zo ver buiten het bereik onzer aardsche en zinnelijke wooningen, even als Villa's, lusthuizen, buitenplaatsen, vóór en bij elkander te zetten. - De grond van deze zucht ligt al weder in eene zelfde, het geheele menschdom te zamen en elk individu in het bijzonder, van ouds tot heden toe, naar 't schijnt, bijzonder ingeprente eigenschap, naamlijk de zucht of trek tot geluk, tot verbetering, tot meerdere volmaaking; - en deze opmerking is wel het nuttigste en troostlijkste, wat wij uit al dat geestelijk timmerwerk kunnen trekken. Indedaad, al wat ooit den naam van Mensch kon draagen, trachtte van ouds gestadig beter, wijzer, en, in één woord, volkomener te zijn, dan hij zich bevond te weezen: geen onzeekere wenk, waarlijk, dat de Mensch tot een' oneindig volmaakbaaren stand, en dus tot hooger einde dan hij hier kan bereiken, geschaapen is! Elk had wel van de Natuur dien aanleg ontfangen, om gewaar te worden, dat 'er bij opeenvolging eenige veranderingen van aandoeningen bij hem ontstonden; en men begon die, reeds vroeg, aan buiten den mensch plaats hebbende wezens, die echter met den mensch in een zeker verband stonden, toe te schrijven: maar de Mensch, altijd zo veel als met zichzelven praatende, vroeg zich welhaast af: wat zijn die wezens? van waar zijn ze? of liever, wat is de oorzaak van hun bestaan? Alle deze vraagen nu konden de menschen zichzelven niet oplossen. Dit deed hen te meer verlangen om 'er iets naders van te weeten, en die kennis als hun hoogste geluk aanzien, wijl ze hen volkomener scheen te zullen maaken. Elk riep dus in zijne | |
[pagina 209]
| |
taal uit, hetgeen virgilius in de zijne in laatere tijden uitboezemde:
Felix qui potuit rerum cognoscere causas.
Gelukkig is de mensch, die de oorzaak kent der dingen!
Dit geluk, echter, was een schaduwbeeld, waar ze allen naar greepen, zonder het te kunnen vatten; elk begon zich een hutjen in de lucht te bouwen, dat zodra omstortte als het gezet was; tot dat 'er onder de Grieken een Volk opstond, dat zich met nadruk bemoeide om hunne twijfelingen op te lossen en hun verlangen te bevredigen. - - - |
|