| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelijk.
Redenvoering, over de behoedzaamheid in het aangaan, en de standvastigheid in het houden, der vriendschapsverbintenissen.
Verlaat uwen Vriend en den Vriend uws Vaders niet.
(Naar het Engelsch.)
Daar is geen gevalliger stof om over uit te weiden, geen stof, die dikmaaler de pen der Wijsgeeren en Zedeleeraaren heeft bezig gehouden, dan de Vriendschap. Dikwijls leezen wij van het groot vermogen der Vriendschap, om het hart der menschenkinderen te verheffen en te streelen, om hunne geneugten te verhoogen en hunne smerten te leenigen, en de leevensdagen, of zij helder dan of zij donker zijn, zagtlijk en aangenaam te doen afloopen.
In hoe verre de daadlijke ondervinding des menschdoms zamenstemme met de schilderijen van de Vriendschap, door Dichters en Wijsgeeren in hun boekvertrek vervaardigd en vervolgens opgehangen, valt misschien zeer moeilijk te bepaalen. 'Er huisvesten ongetwijfeld gezellige, goedaartige en tedere aandoeningen in 't menschlijk hart; daar is ongetwijfeld zodanig iets als Vriendschap; en misschien zijn de zulken, die eene groote maate van natuurlijke gevoeligheid bezitten, aangekweekt en versterkt door eene welgepaste en verstandige opvoeding, en die het geluk genooten om verbintenissen aan te gaan met Persoonen, wier gevoelens
| |
| |
en smaak met de hunne overeenstemden, zeer geschikt om te denken, dat de vereeniging der harten, welke bestaat tusschen Boezemvrienden, geneugten schenkt, weinig minder dan hetgeen de pen eens Dichters kan beschrijven, of zijne verbeeldingskragt begrijpen. Mogelijk is, bij zodanige Persoonen, de Vriendschap een zo dierbaare en heilige naam, dat, op het hooren noemen, ‘hunne harten in hunnen boezem branden.’
Maar, wanneer Jongelingen met al te hoogvliegende denkbeelden van Vriendschap ten woeligen tooneele des leevens optreeden, en al te hooge verwagtingen van het Menschdom vormen, (denkbeelden en verwagtingen, die hunne eigene edelaartige geschiktheid en de boeken, welke zij meest leezen, hun natuurlijk inboezemen) gebeurt het menigwerf, dat zij, naa eenige weinige teleurstellingen, zich als genoodzaakt vinden, om hunne begrippen, van het menschdom gevormd, niet weinig te verlaagen, en beginnen te denken, dat zij zich, tot duslange, vermaakt hebben met romaneske droomen, en dat zuivere, belanglooze en onveranderlijke Vriendschap weinig meer is dan eene aangenaame verziering, door eene vrolijke en jeugdige verbeelding ontworpen; ja, het is gelukkig, indien de smertlijke teleurstelling, welke deeze ontdekking vergezelt, hun geen wederzin van de wereld inboezemt, en hun zelfs ongeschikt maakt om de weezenlijke geneugten des gezelligen leevens te genieten.
Het is, egter, niet alleen toe te schrijven aan de onvolmaaktheid onzer menschlijke natuure, of aan de streelende denkbeelden, welke wij gereedlijk, in den eersten opslage, van de wereld vormen, dat wij een zo groot aantal teleurstellingen ontmoeten, en zo zeldzaam, in eenige maate van volkomenheid, de vermaaken der Vriendschap genieten. 'Er doen zich andere oorzaaken op, die deeze uitwerking te wege brengen, welke meer in onze eigene magt staan, en waarop wij, om den wil van ons eigen geluk, eene bijzondere aandagt moeten vestigen. Eene der voornaamste is, dat wij niet gevoelig genoeg zijn voor de waarde van een oud en op de proeve goed bevonden Vriend, en veel te gereed, om, op geringen grond, hem te verzaaken, en anderen plaats te geeven in ons harte, eer wij genoegzaame proeven kunnen hebben, dat zij zulk een vertrouwen verdienen.
| |
| |
Wat bij ons is, en wat wij ons eigen noemen, zijn wij veelal te gereed om beneden de waarde te schatten, zo niet te veragten. Wat zich op eenen afstand bevindt, en niet ten onzen gebiede staat, verheffen wij doorgaans veel te hoog. Bezit vermindert, verwagting en uitzigt vermeerdert de waarde van elk voorwerp, 't welk onder onze kennisneeming valt. Dus is het ook met de Vriendschap gelegen. De Vrienden, die wij alreede gekreegen, wier getrouwheid wij beproefd, wier genegenheid wij ondervonden hebben, zijn wij maar al te gereed, klein te agten en met onverschilligheid te bejegenen, daar wij hun met alle hartlijkheid aan ons harte moesten vasthegten, als wij hunne opregtheid genoegzaam beproefd en op de proeve goed bevonden hebben. - Wanneer de bekooring der nieuwigheid voorbij is, vordert het geene geringe maate van gezond verstand en standvastigheid van inborst, die eenpaarige en onschendbaare verknogtheid te bewaaren, zonder welke de Vriendschap niet meer dan een bloote klank is. De eerste hevigheden van toegenegenheid zijn te sterk om te volduuren, en men ziet menigmaal dat ze allengskens tot onverschilligheid daalen, ja zelfs in veragting en haat verwisselen. Dusdanige onaangenaame omwentelingen in Vriendschap vallen veelvuldig voor tusschen jonge persoonen, bij welken men zeldzaam die bedaarde en bestendige verknogtheid aantreft, gegrond op oordeel en versterkt door ondervinding. Verscheide redenen kunnen 'er gegeeven worden van dit verschijnzel in de zedelijke wereld.
Bij de meeste Jongelingen treft men eene rustloos- en onstandvastigheid van geäartheid aan, welke hun verhindert om lang bij één zelfde voorwerp stil te staan, en aanzet om van bloem tot bloem te gaan, ten einde nieuwe zoetigheden op te zamelen. Zo groot is hunne zugt tot nieuw- en verscheidenheid, dat zij, om het genoegen der vorming eener nieuwe verbintenis te smaaken, eene oude met versmaading bejegenen, en wegwerpen als een oud en niet langer bruikbaar kleed, even of zij dagten dat hunne Vriendschapsverbintenissen, gelijk hunne kleederen, met den tijd sleeten, of gevormd waren van zulke zwakke stoffe, dat zij, ten laatsten, als onbruikbaar, moesten verworpen worden. Ja, zomtijds ontwaaren wij bij hun dezelfde grilligheid ten opzigte hunner verbintenissen, als zij vertoonen ten aanziene van
| |
| |
hunne kleeding, daar zij die beiden veranderen om geene andere of betere reden, dan omdat zij ze moede zijn en na iets nieuws haaken.
Eene andere oorzaak van de onbestendigheid der jeugdige Vriendschapsverbintenissen hebbe men daarin te zoeken, dat Jongelingen, zich verhevene denkbeelden van Vriendschap gevormd hebbende, en een gunstig denkbeeld van het Menschdom, en slegts weinig ondervinding verkreegen van der menschen zwakheid en onbestendigheid, overhellen om te verwagten, dat zij in de persoonen, welken zij tot hunne meer onmiddelijke gezellen op den weg des leevens verkiezen, alles zullen vinden, wat voortreffelijk en beminnenswaardig is, zonder eenig inmengzel van iets onaangenaams en onbevalligs. - Het gevolg hiervan is, dat, wanneer zij, bij eene nadere kennis en veelvuldigen ommegang, deeze en geene zwakheden ontdekken, welke zij niet verwagtende waren, zich gereed verbeelden bedroogen te zijn in hunne keuze, en een Vriend, als hunner agtinge en vertrouwen onwaardig, verwerpen, om geene andere reden, dan omdat hij niet is - 't geen een weinig wereldkennis hun ras zou leeren dat geen Mensch is - een alzins volmaakt Character. Eene kleine maate van ligtgeraaktheid - een gering blijk van onvoorzigtigheid en onoplettenheid - een onbedagt woord of daad, welke uit geen kwaad beginzel altoos voortkomt, merkt men aan als eene genoegzaame rede, om, met versmaading en verontwaardiging, een verstandig, getrouw en hartlijk genegen Vriend te verzaaken: terwijl waarneeming en ondervinding hun zou geleerd hebben, dat zulk een Vriend al te zeldzaam, al te dierbaar is om weggeworpen te worden om elke ligt voorkomende omstandigheid; en dat hij, die wenscht een Vriend te hebben, leeren moet ‘de zwakheden eens Vriends te verdraagen.’
Als eene andere rede, waarom Jongelingen zo gereed zijn om onbestendig te weezen in hunne Vriendschapsverbintenissen, mag men aanvoeren, dat, daar hunne kennis allengskens toeneemt en hunne ondervinding vermeerdert, hunne begrippen, smaak en zeden, aan gestaage verandering blootstaan. Een jeugdig hart is gelijk aan eene tedere plant, die zich in allerlei richtingen laat buigen, en, naar welgevallen, onderscheidene gedaanten aanneemen, eer dezelve tot volle rijp- | |
| |
heid is opgegroeid. Het is niet voor dat wij taamlijk verre in het leeven gevorderd zijn, dat onze begrippen van zaaken, en hebbelijkheden van bedrijf, vast en bepaald worden. Eer dit gebeurt, ondergaan onze begrippen, onze geäartheden en onze characters verscheide omwentelingen. Het is, overzulks, niet te bevreemden, dat een Jongeling, wanneer hij eerst maatschaplijke verbintenissen aangaat, denke, dat de menschen alle de hoedanigheden bezitten, welke hij wenscht in eenen Vriend aan te treffen; terwijl hij naderhand niet in staat is, enkel door eene verandering in zijne eigene denkbeelden en gevoelens, en niet door eenigen misslag in zijnen Vriend, dien te bejegenen met dezelfde openhartigheid en vrijheid als voorheen. - Eenige gevallen van dien aart zullen wij ontmoetten, waarin eene naauwe gemeenzaamheid allengskens verdwijnt, zonder eenig rechtstreeks oogmerk, of weezenlijk gebrek, aan den eenen en aan den anderen kant. - 'Er zijn nogthans andere gevallen, waarin dierbaare Vriendschapsverbintenissen opgegeeven worden, en wederzijdsche vervreemding plaats grijpt, in gevolge van een verschil in begrippen over onderwerpen, bij welke de Vriendschap geen onmiddelijk belang heeft, en niet zelden in gevolge van eene toevallige verandering van staat en omstandigheden. Maar, om deeze of eenige andere weinig betekenende oorzaaken, de heilige banden der Vriendschap te verbreeken, verraadt niet alleen eene hoogstwraakbaare losheid van aart, maar tevens eene kwistigheid met schatten, die, eens
verlooren, niet gemaklijk vallen weder te winnen.
Veelvuldig zijn de voordeelen, uit de Vriendschap te ontleenen. Een waar Vriend zal u onderwijzen en raad geeven in bezwaarende omstandigheden; hij zal uwe gezellige uuren verleevendigen door openhartig en vrolijk onderhoud; hij zal den verzagtenden balzem van vertroosting in dagen van tegenheid aanbrengen, en altoos gereed weezen om u bijstand te bieden met alles, wat in zijn vermogen is.
Verscheiden en gewigtig zijn de hoedanigheden, noodig om het Character van een' getrouwen en nutten Vriend te vormen: - eene edelaartige en onbekrompe geestgesteltenis, een teder en toegenegen hart, een goed verstand, voorzigtigheid en bescheidenheid, en bovenal eene ziel, verheven boven laage en slordige in- | |
| |
zigten, en in staat om met warmte deel te neemen in eens anders geluk. Zeldzaam kunnen wij verwagten, alle deeze hoedanigheden ten vollen in één persoon vereenigd te zien. Wanneer wij, derhalven, eenen Vriend gevonden hebben, die dezelve in eene aanmerkelijke maate bezit, moeten wij ons verheugen over het groot geluk, ons ten deele gevallen, hem waardeeren ‘als het kostbaarst juweel onzer ziele.’ Het is de wijze raad van sirachs Zoon: ‘Verwissel geen Vriend voor eenig goed, - verwissel geen getrouwen Vriend voor het Goud van Ophir!’
En, egter, niettegenstaande de onschatbaare waardije van een waaren Vriend, niettegenstaande elk erkent, dat zodanig een Vriend schaars wordt aangetroffen, hoe menigwerf zien wij, dat Jongelingen de zodanigen, die, naa doorgestaane proeve, volle aanspraak hebben op dat character, verlaaten, en plaats in hun harte inruimen aan eenen anderen, dien zij ontmoeten? - Indien een Jongeling eene draaglijke maate van verstand bezit, en daarbij een beschaafd en inneemend voorkomen, en inzonderheid wanneer hij eenigen eisch maakt op geestigheid en aartigheid, en die gezindheid tot rijklijkheid in leevenswijze aan den dag legt, welke doorgaans aangezien wordt voor het kenmerk van eene openhartige en edele geäartheid, zoeken zij, zonder twijselen of bedagtzaam ommezien, diens Vriendschap, leggen voor hem de geheimen huns harten open, betoonen eene volle overgegeevenheid aan diens begrippen, en laaten toe, dat hij hunne characters en geäartheden naar zijnen zin vorme; terwijl, waarschijnlijk eene geringe maate van voorzigtigheid, en eenig tijdsverwijl, hun zou overtuigd hebben, dat, niettegenstaande alle zijne schijnbaare aantreklijkheden en alle zijne weezenlijke verdiensten, hij een verleidend en gevaarlijk Medgezel is, in stede van een aangenaam en getrouw Vriend.
Ik staa te langer en met te meer ernsts stil op dit onderwerp, dewijl deeze verhaaste en onbedagtzaame wijze van Vriendschapsverbintenissen aan te gaan, oorzaak is, dat zo veele Jongelingen verleid worden tot bedrijven, welke zij in hun hart afkeuren, en hebbelijkheden krijgen van ongeregeldheid en ondeugd, eer zij het ontwaaren. - Verre is het 'er ondertusschen af, dat ik der Jeugd eene agterdogtige geäartheid zou willen inboezemen. Ik wensch dat elk zo gunstig van het Menschdom
| |
| |
denke, als de weezenlijke staat der dingen kan gehengen; doch, met dit alles, is het eene zaak van de uiterste aangelegenheid, dat jonge lieden, indien het mogelijk zij, door andere middelen dan de les hunner eigene ondervinding overtuigd worden, dat niet iedereen de man is, in staat om een waar Vriend te zijn; dat, onder den uitwendigen schijn en vertooning van veel goedhartigheids, beleefdheids en beschaafdheids, een slegt hart kan verborgen liggen, en dat, volgens het bekende spreekwoord, ‘het al geen Goud is, dat blinkt.’
Het aangaan van Vriendschapsverbintenissen - ik bedoel bovenal de zodanigen, die in de lente huns leevens zijn - hebbe men aan te zien als eene zeer ernstige zaak. Een verstandig, toegenegen en getrouw Vriend kan den grootsten zegen van iemands leeven uitmaaken; maar een ondeugend, verraadlijk, of zelfs een onvoorzigtig Vriend, kan oorzaak worden van uw geheel bederf.
Het is alleen uit eene langduurige waarneeming van de bekwaamheden, de geäartheden en het character eens Mans, en uit hervatte proeven van zijne braafheid en edelmoedigheid in geringere omstandigheden, dat gij kunt oordeelen of hij geschikt is om een Vriend te weezen. Het is ten minsten ruim zo waarschijnlijk, dat gij uzelven leed en nadeel zult berokkenen, als dat gij voordeel zult trekken van elke verbintenis, welke aangegaan wordt zonder rijp overleg, en eene toereikende kennis van den Man, dien gij als uw Boezemvriend omhelst. - Een vreemde moge in staat zijn om u aangenaam te onderhouden, of te leeren door zijnen ommegang; hij moge met u in denkwijze en gevoelens overeenstemmen; hij moge u veel beleefdheids betoonen; hij moge u weezenlijken dienst doen - en nogthans, met dat alles, kan 'er iets in zijn aart en character weezen, 't welk het hoogst onvoorzigtig voor u zou maaken, hem voor uwen Vriend te kiezen. Wanneer gij hem slegts aanmerkt als eene algemeene kennis, bij gelegenheid met hem verkeert, en de algemeene pligten van beschaafdheid en welleevenheid omtrent hem uitoefent, hebt gij geen regt om te veronderstellen dat 'er eenige dusdanige gebreken in zijn Character huisvesten: maar voor dat gij hem als uw Boezemvriend plaats in uw hart geeft, moet gij zeker gaan, dat ze 'er niet zijn. ‘Wilt gij eenen Vriend hebben, beproef hem eerst, en zijt niet haastig om hem te gelooven: want zommigen zijn Vrienden bij
| |
| |
gelegenheid, en als zij voordeel zien te behaalen; doch zij zullen u in de dagen van uw ongeluk niet bijblijven; en daar is een Vriend, die, in een vijand verkeerd, u tot verwijt strekt.’ - Wederom: ‘Daar is een Vriend en Tafelgenoot, die u verlaat in den dag der benaauwdheid. In uwen voorspoed zal hij u gelijk weezen, en stoutlijk over uwe dienstboden gebieden; maar, indien gij in de laagte geraakt, zal hij tegen u opstaan, of zich van voor uw aangezigte verbergen.’
De hoofdsom van 't geen ik gezegd heb, komt hier op neder, dat gij omzigtig en welberaaden moet te werk gaan in het vormen van Vriendschapsverbintenissen, dat gij standvastig en onwankelbaar moet weezen in dezelve te onderhouden. Gij behoort niet te wenschen eene naauwe verkeering aan te gaan met elkeenen, die, bij eene oppervlakkige kennis, u welbehaagelijk voorkomt, of iedereen aan te zien als waardig om eene plaats in uw hart te bekleeden, die in staat is om u aangenaam te onderhouden of te leeren door zijnen ommegang, of die op eene Iuidrugtige wijze een gezelschap vermaakt: want de geleerdste Mannen en de grootste Vernuften zijn niet altoos de beste Vrienden.
Gij moet uwe verkiezing laaten vallen op de zodanigen voor uwe Boezemvrienden, als, bij een zorgvuldig onderzoek, blijken, een gezond verstand en verkreegene kundigheden, zonder schoolvosserij, te bezitten; die voorzigtig zijn zonder loosheid, en goedertieren ingevolge van de natuurlijke goedheid des harten, zonder trots of gemaaktheid. En, zodanige Vrienden gevonden hebbende, moet gij hun ‘met koorden der liefde aan uw hart binden,’ en niet toelaaten, dat iet anders dan de dood eene vereeniging verbreeke, die rede, voorzigtigheid, goedwilligheid en deugd gevormd hebben. ‘Verzaak geen oud Vriend: want een nieuwe is bij hem niet te vergelijken. Een nieuw Vriend is gelijk nieuwe wijn; als de wijn oud is, zult gij dien met welgevallen drinken. - Verlaat uwen Vriend en den Vriend uws Vaders niet.’
Ten zelfden tijde, egter, dat gij u bevlijtigt om de zegeningen der Vriendschap te bevestigen en duurzaam te maaken, is het uw pligt om dezelve te verdienen en waardig te weezen. Vergeet nimmer, ‘dat hij, die een Vriend heeft, zich vriendlijk moet aanstellen.’ Tus- | |
| |
schen Zielen zo wel als tusschen Lichaamen kan de aantrekking niet langer bestaan, dan zo lang zij wederzijdsch is; en onderlinge goedgunstigheid kan alleen aangekweekt worden door wederzijdsche poogingen om te dienen en te verpligten. Indien gij veele tekens van verknogtheid en genegenheid van uwen Vriend ontvangt, neem dan de gelegenheden waar, om daaraan geëvenredigde wedervergeldingen te doen; of, indien de ongelijkheid van leevensstand zulks van uwe zijde onvolvoerbaar maake, wees dan te oplettender in het waarneemen van elke gelegenheid om uw gevoel van verpligting te verstaan te geeven op eene wijze, niet onbestaanbaar met de kieschheid der Vriendschap.
Bevlijtig u, bovenal, om u waardig te gedraagen der Vriendschappe, van u zo hoog gewaardeerd, door alle die beminnelijke hoedanigheden aan te kweeken, en alle die weezenlijke deugden te betragten, die, vereenigd, het Character van een rechtschaapen Vriend vormen. Kweek in 't bijzonder zagte en edelaartige geneigdheden aan. Vriendschap is de wederkeerige uitwisseling van goedwilligheid, en hij, die geene heeft uit te leenen, heeft geen regt altoos om ze van anderen te wagten. Te hoopen een Vriend zonder zulks te winnen, is alsof een koopman verwagtte een juweel van de hoogste waarde te koopen, zonder in staat of genegen te zijn om 'er den prijs voor te betaalen. Integendeel zal men altoos bevinden dat goedgunstigheid goedgunstigheid baart; en geen mensch zal missen, rijk in wedervergeldingen van liefde te weezen, die zorg draagt om die met liefde weder te vergelden.
Oefen daarenboven een hebbelijk bestuur over uzelven, om die schielijke opwellingen van drift te bedwingen, zo ligt gaande gemaakt door toevallig verschil van begrip, neiging of belang. Welgegrond is de les ‘om geen Vriendschap aan te gaan met een toornig Man.’ Wees altoos gereed om die toegeeslijkheid aan uwen Vriend te betoonen, welke gij voor uzelven vordert. Zoek veeleer, door zagtheid en verdraagen, edelaartigheid uit te lokken, dan, door een ruw en ontoegeeflijk staan op uw regt, den verborgen geest van tweedragt op te wekken. - Wees op uwe hoede tegen alle kwaadaartigheid en overlast. Niets is wanklankiger bij de toonen der liefde, dan het krassend gemor van ontevredenheid. Vriendschap verlangt eene vrije en aangenaame lugt te scheppen, en zich te baakeren in den zonneschijn
| |
| |
van goedwilligheid; zij kwijnt en sterft, te midden der dampen van ongenoegen. Zelfs wanneer gij in druk de vertroostingen der Vriendschap wilt verwagten, moet gij u onthouden van misnoegde klagten. Vriendschap moet zich zo wel tot den storm als tegen de kalmte toerusten; en hij, die een Vriend tot den laatsten leevensadem wenscht te behouden, moet tragten, eene zagte, bevallige en genegene geäartheid in al 's leevens lotwissel om te draagen. - Kweek die edelaartigheid van geest aan, welke u in staat stelt om gereed en liefderijk de gaven des geluks mede te deelen, als de stem der Vriendschap roept. - Leef in eene bestendige deelneeming in het lot van allen, die u omringen, vooral in het lot der zodanigen, die uwe goedgunstigheid meest verdienen. - Eindelijk, laat uwe Vriendschap bevestigd worden door Deugd. Een vriendlijk hart is de vereeniging van alle deugden; en het is juist in die maate, in welke deugdzaame gezindheden en zeden aangekweekt worden, dat wij voorbereid zijn om de pligten te volbrengen en de geneugten der Vriendschap in dit leeven te genieten, en deel te erlangen in de gezellige gelukzaligheden eens toekomenden leevens. |
|