op het zien des gebourden ongeluks wordt zijn hoogst driftig en ras in toorn opstuivend gestel de woede zelve. De oude Knegt tragt die vlaag te ontwijken; maar zijn Heer houdt hem vast, en overlaadt hem met bits verwijt.
De woede des Barons bedaarde allengskens. Hij zondt verscheide keeren na de kamer van blanchard, om te verneemen hoe deeze het hadt. Eindeiijk kreeg hij tot bescheid, dat deeze na bed gegaan was: dit onthutste hem, en baarde hem eenen gansch onrustigen nagt. In den morgen schellende, tradt blanchard binnen, en sprak: ‘Mijn Heer! ik kom u eene gunst vraagen, en deeze is, dat ik tot mijne Naastbestaanden moge wederkeeren.’ - Hoe! voerde de Baron hem driftig te gemoete, gij verlangt van mij te gaan, mij te verlaaten? Gij zult blijven, blanchard; wij moeten te zamen leeven en sterven! - ‘Neen, mijn Heer! ik bespeur dat ik haatlijk in uwe oogen geworden ben; ik word te oud, en mijne zwakheden dienen alleen om de geweldigheid uwer driften te ontsteeken. Gij hebt mij met gunsten en weldaaden ruim en rijklijk begiftigd. Ik wil dikwijls u komen zien; maar, wanneer ik niet langer bij u inwoone en mij niets meer wordt toevertrouwd, zullen wij beiden bewaard blijven voor dusdanige tooneelen, als ons hoogst ontrusten en kwellen.’ - Wel, voerde de Baron hem te gemoete, met traanen in de oogen, is het dan bij u eene vastbepaalde zaak? moeten wij scheiden? Gij hebt reeds mijnen Vader gediend, uwe Vrouw was mijne Minne, en gij zijt ouder in de Familie dan ik, - ik ben het, die moet heenen gaan. Ik zal wederkeeren, zo ras gij mijne zwakheden kunt verdraagen.
Dit zeggende, nam hij zijn stok in de hand, zette zijn hoed op, om ter kamer uit te gaan. De goede blanchard, getroffen door deezen gansch onverwagten stap, wierp zich voor 's Barons voeten voor de deur neder. Zijn Heer beurde hem op, drukte hem in zijne armen; zij stortten beiden traanen, en zwoeren, nooit te zullen scheiden.