Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEen stal in Daufiné.(Vervolg en slot van bl. 126.)
Met ongeduld wagtte ik dat de goede vrouw uitscheidde met babbelen, omdat ik meende te kunnen raaden, dat jeannette's schoonen mond eene vraag zou ontrollen; zij durfde haare moeder niet in de rede vallen, doch het verlangen om te spreeken was uit haare oogen te leezen, zoo als uit de mijne het verlangen om haar te hooren. Toen zij, eindelijk, op haare beurt mij eene vraag konde doen: ‘Mijnheer,’ zeide zij, ‘de jonge meisjes in uw land trouwen ook, niet waar?’ - ‘Ja, voorzeker; doch zom- | |
[pagina 159]
| |
tijds tegen haaren zin.’ - ‘En waarom dat?’ - ‘Omdat in mijn land, zoo dra de mannen getrouwd zijn, zij de meesters van het huis worden; 't geen dikmaals hunne vrouwen noodzaakt, in geschillen over het huishouden kamp te geeven.’ Jeannette zweeg. Misschien hadt zij tot nog toe geen denkbeeld van de mogelijkheid om ten eenigen dage met eenen echtgenoot te kijven. De moeder zeide tot claude, met een vergenoegden en veelbeduidenden opslag van het oog: ‘Dat is wel zeer slegt van die mannen gedaan; wat zegt gij 'er van, claude?’ De echtgenoot, in plaats van te antwoorden, schudde zijn hoofd. Ik weet niet, of het de listige vraag der vrouwe ware, welke dit dubbelzinnig gebaar des mans voortbragt. Jeannette rees op, en de toebereidzels tot het middagmaal braken ons gesprek af: de vader dekte de tafel en schikte de banken. De keuken hadt gemeenschap met den stal door middel van eene kleine deur; de moeder ging van daar een houten nap haalen, vol kastanjes, onder de asch gebraaden, en een ketel met kookende melk. Jeannette haastte zich om in vier kleine soepeborden sneden brood te snijden, doch zij zelve sneedt het wittebrood niet op; zij gaf het aan haaren vader over, die, naa 'er met zijn mes drie kruizen over gemaakt te hebben, 'er een stuk afsneedt, en daarnaa alles aan zijne dochter terug gaf. Toen alles gereed was, gaf ik geld aan jeannette, en verzogt haar, wijn te haalen; doch de vader wilde niet gedoogen dat ik die onkosten doen zou, dan naadat ik hem verklaard had, dat ik zonder een weinig wijns een slegt middagmaal deed. Wij kreegen niets anders dan melksoepe, kastanjes en salade; maar men liet een zoo sterk verlangen blijken om mij wel te onthaalen. ..... Deeze maaltijd kwam mij lekker voor. Het sneeuwde groote vlokken; tederhartig beklaagde jeannette de reizigers, die zich in zulk slegt weêr op weg bevonden; de vader en de moeder verzogten mij, 'er mij niet aan bloot te stellen, en den nacht in hunne geringe wooning door te brengen. Ik liet mij daartoe ligtelijk overhaalen. 't Geen in deeze nederige schuilplaats mij 't meest verwonderde, was de groote zindelijkheid, die aldaar heerschte. Destal was overwelfd en de grond met hardsteen gevloerd, en jeannette was onvermoeid bezig om te zorgen dat hij niet besmet wierdt door het geringste spoor der veelvuldige bezoeken van hoenders, geiten, enz. Aan het gewelf was een haak vastgemaakt, die een keten vasthieldt, waaraan eene lamp met drie pitten hing; jeannette's kreb stondt aan de linker zijde, diep in den hoek, tegenover de geiten; dezelve | |
[pagina 160]
| |
geleek veel naar een koffer. Het bed van haare goede ouderen was nagenoeg van het zelfde fatsoen, en was aan de zelfde zijde, aan den ingang. De stal, aldus in twee gelijke deelen verdeeld, was toereikende tot de zedige behoeften der weezens, zommigen met de rede, anderen met het instinkt begaafd, die denzelven bewoonden. Mijne eerste beweegreden tot het doen van dit onderzoek was mijn sterk verlangen om te weeten, waar men mij zou plaatzen; ik zag zelfs geen hoekje, 't welk voor mij gevoegelijk was, uitgezonderd eene ruimte van eenige voeten, digt bij den koffer van de schoone jeannette. ‘Maar zoo digt bij!’ zeide ik in mijzelven. - ‘Wel nu, het zij zoo! Moet men niet in alle gevallen op een slaapeloozen nacht bedagt zijn? - Dat wij ons onderwerpen.’ Naa het middagmaal vertoonde mijn hospes mij, met eene soort van trotsheid, een kleinen tuin, op eene rots gelegen, zoo zorgvuldig bewerkt als zodanig eene ligging kon gedoogen, en die in alles het werk was van den arbeidzaamen claude. Deeze werkzaame man hadt de moeite genomen, om alle de noodige aarde, tot het aanleggen van dien tuin, van eene mijl afstands van daar te haalen, en op eene kar herwaarts te brengen. Hij wees mij kool, pompoenen, eene soort van boonen en eenige aardappelen, dierbaare vrugten eenes aanhoudenden arbeids. Vooral stelde hij hoogen prijs op drie groote nooteboomen en een twaalftal fraaie kastanjeboomen, de luxe van zijnen eigendom, welke dien in zijne oogen verfraaiden, hem een weinig lommers bezorgden, en eenen dubbelen oogst, in deeze landen zeer hoog geschat. Het zijn bijkans de eenige voortbrengzels diens ondankbaaren gronds. De nooten verschaffen aan de opgezetenen eene olie, welke veel gebruikt wordt over de salade en tot de plaatkoeken, van welke zij zeer veel houden; de kastanjes zijn hunne voornaamste spijze. Mangel aan brandstoffe noodzaakt hen, den winter in hunne stallen door te brengen, in gezelschap van de goedaartige dieren, wier warmte hen alsdan tegen de guurheid van het koude saisoen beveiligt; alleen ter toëbereidinge van eenige weinige geregten, die hun aanweezen schraagen, bedienen zij zich van eenige wortels van doode boomen. In de keuken zag ik een enkelen tak van een nooteboom, vijf of zes duimen over 't kruis dik, die alleen aan het eene einde brandde, en op welken evenwel de bekwaame dorpeling middel hadt gevonden, drie ketels te kunnen plaatzen, welke alle drie vrij wel kookten. Ligt kan men zich verbeelden, dat men geene heeren in deeze gehugten vindt, alwaar de mensch zoo veel werks heeft om van de natuur het volstrekt noodige te verkrijgen; doch de natuur stelt hen eenigermaate schadeloos voor de, van dit bijkans wilde | |
[pagina 161]
| |
leeven onafscheidbaare, beroovingen, door hun, nevens reine zeden, die oorspronkelijke opregtheid te laaten behouden, het gelukkig erfgoed der kindsheid of der onschuld, die hen gewoonlijk tot aan het graf bijblijft. - Het geld, welk zij op Mont-Genèvre verdienen, met het overvoeren van de pakkaadje der reizigers, dient hun om 'er te Briançon koorn voor te koopen; doch de zwaarigheid, om hout te bekomen, is zoo groot, dat zij naauwelijks drie of viermaal in 't jaar gekookte spijze eeten. Een van hunne brooden weegt zomtijds vijftig pond; dit zwart en grof brood wordt spoedig zoo hard als tweebak; het wordt inzonderheid tot melksoepe gebruikt. Het vee wordt met pompoenen, aardappelen en zemelen gevoed; zomtijds mengt men 'er een weinig haver of garst onder; doch dit zijn buitengewoone onkosten, waartoe men zeldzaam overgaat. Bij onze terugkomst van de wandeling, hoorde ik een Doedelzak, wiens klaagende klanken een aloud liedtje beslooten en misvormden, beginnende ré dé marmotte, 't welk, denk ik, door een Savooisch' Dichter voor den Koning van Sardinie zal gemaakt zijn. De muzijk kwam uit den stal; ik kreeg den inval, dat de Doedelzakspeeler veelligt den minnaar van jeannette aan mijne oogen zou vertoonen; en deeze gedagte was voor mij onverdraagelijk. Meer dan éénen reiziger, ongetwijfeld, zoude het bekoord hebben, de ongekunstelde liefde gade te slaan, de liefde van de onschuldigste der herdernnen voor eenen Berg-Adonis; maar ik weet niet, waarom ik in 't geheel niet nieuwsgierig was, kennis te maaken met een zoo benijdenswaardigen sterveling! Eindelijk ging claude's deur open, en mijne bekommerde oogen vestigden zich op een' der bekoorlijkste Doedelzakspeelers ... Jeannette, ja jeannette, zij zelve was het; haar ronde arm drukte zoo sterk de welluidende blaasGa naar voetnoot(*), dat ik zelf wel gaarne die gelukkige Doedelzak zoude hebben willen weezen. Ik wil hier mijne leezers doen opmerken, dat in deezen vreedzaamen hoek der aarde de dieren waarschijnlijk met een muzikaal zintuig zijn begaafd: want door den geheelen stal heerschte eene diepe stilte. Van deeze aanmerking zal ik overgaan tot de vergelijkingen, die ik gedwongen wierd te maaken tusschen jeannette en haar lomp speeltuig. Men verbeelde zich deeze schoone jeannette, met den vollen blos eens vijftienjaarigen ouderdoms getooid, die nog verhoogd wierdt door de poogingen, die zij deedt, om eene soort van nadruk aan deeze | |
[pagina 162]
| |
misselijke muzijk te geeven, en zoo veel te fraaier, omdat zij voor haare bekoorlijke tronie het hoofd van den Doedelzak hieldt, verbeeldende een Sater, wiens grijnzende lippen en groote stijve en witagtige oogen met de Muzikante een zonderling kontrast uitmaakten; en men oordeele, of het mij mogelijk ware, niet uit te schateren van lachen. Zoo ras jeannette mij zag, wilde zij uitscheiden; maar men kent de Doedelzakken; zij zwijgen niet, dan naadat zij van lucht geheel ontledigd zijn; deeze Doedelzak was reeds bij jeannette bed neergelegd, toen men hem zijne laatste geluiden nog hoorde zuchten. Ik wilde aan de jonge Muzikante mijn kompliment maaken; doch ik wierd zeer slegt beantwoord. ‘Mijnheer,’ zeide zij, rood wordende, met eene verstoorde houding, ‘gij moogt lachen zoo veel als gij wilt; ik ben slegts, dat weet ik, eene leerling; maar gij moest ook weeten, dat ik niet zoo veel tijd heb om mij in de muzijk te oeffenen als de rijke en schoone dames in de groote steden, en dat het niet te verwonderen is, dat zij veel beter dan ik op den Doedelzak speelen.’ Ik verzekerde haar, dat ik in al mijn leeven nooit eene op den Doedelzak had zien of hooren speelen; dat het mij onmogelijk was geweest, mij ernstig te houden, op het zien van het zoo klugtig kontrast van het verschrikkelijk hoofd des Saters met haare bekoorlijke gestalte; doch dat haar muzikaal talent daarom niet te minder aangenaam was, enz. Eindelijk, hoewel niet zonder moeite, gelukte het mij, haar neder te zetten, en de voorgaande gemeenzaamheid keerde weder. Intusschen hadden wij geävondmaald; claude thiercy boodt aan, mij 's anderendaags tot leidsman na de stad te dienen: daarnaa begon hij te geenwen. Jeannette plaatste haar vlas en spinnewiel in een hoek, ging na haare kreb, maakte eene verzilverde speld los, die haare twee lange bruine lokken vasthieldt, waarvan de ringen tot op den grond nedervielen; vervolgens bondt zij ze op onder een kleinen ligtblaauwen zakdoek, zoodat zij als met een tulband gekapt was, en kwam toen wederom bij ons. De moeder naderde langzaam haar bed, als ware het om 'er welhaast op te gaan liggen. Claude keek mij aan; jeannette, bij de tafel staande, scheen ergens op te wagten. Ik voelde eenige verlegenheid: want ik zag tot mijne slaapstede geene de minste toebereidzels maaken. ‘Zoudt gij verkiezen ter ruste te gaan, Mijnheer?’ vraagde mij eindelijk mijn hospes. ‘Zeer gaarne,’ was mijn antwoord; ‘maar waar is dan mijn bed?’ - ‘Wel waar? daar!’ riep jeannette, zich na den kant van de kribbe wendende. Haar uitroep deedt mij denken, dat dit van zelf sprak; en ik vreesde, mij belachelijk te zullen maaken, door den schijn te vertoonen van bang te zijn voor mijne twee nabuurinnen, de koeijen: intusschen hadden zij | |
[pagina 163]
| |
zich met zulk eene bedaarde houding nedergelegd, dat ik mij vleide, dat zij zich dien nacht niet beweegen zouden. Door die hoop half gerust gesteld, ging ik na de kribbe; ik zag dat jeannette mijne ligging aldaar reeds hadt gereed gemaakt; een groote, verscheiden maalen omgevouwen mantel lag gereed om mij te ontvangen. In mijne volle kleeding vlijde ik mij op deeze naauwe en harde rustplaats neder, meer dan ooit op eenen volstrekt slaapeloozen nacht staat maakende. Op een verpligtenden toon zeide jeannette tot mij: ‘Maar gij zijt misschien gewoon, met het hoofd hoog te slaapen?’ en, zonder mijn antwoord af te wagten, ging zij eenige oude lappen verzamelen. ‘Leg uw zondagskleed en mijn witten onderrok onder Mijnheers hoofd,’ zeide de moeder. Met een onbeschrijflijken ijver bragt jeannette dat alles in orde. Naauwelijks hadt zij zich omgekeerd, of ik sprong op van dit nieuwmodisch bed. Eene koe was opgereezen en keek mij vlak in het aangezigt: nogmaals was jeannette genoodzaakt, ter mijner hulpe te komen, om te beletten, dat alle de stalbewooners het niet in 't hoofd kreegen eveneens te ontwaaken. Eindelijk wierdt de orde hersteld; de ouden wenschten mij vriendelijk een goeden nacht; en jeannette begaf zich in haare nis, dat wil zeggen, in eene vierkante holligheid tegenover haar beddeken. De lamp neemende, hadt zij twee pitten zorgvuldig uitgeblaazen, terwijl de derde naauwelijks een schemeragtig licht verspreidde. ‘Gelooft zij dan,’ dagt ik toen, ‘gelooft zij in haare bekoorlijke eenvoudigheid, dat ik niet zoo lang na haar zal kijken, als het mij mogelijk zijn zal, haar te onderscheiden?’ .... Mijn hoofd, in het zondagskleed omwonden, maakte zich daarvan eenigzins los; ik ging over zijde liggen na den kant der lamp. Jeannette keerde mij den rug toe; zij maakte een speld los, die aan den slabdoek van haar voorschoot eenen halsdoek verbondt, kruiswijze over de bekoorlijkste leest geslagen .... Mijn hoofd ligtte zich nogmaals een weinig op, en ongevoelig zat ik overeinde, in het oogenblik als jeannette haaren halsdoek met de eene hand greep, en met de andere de lamp uitdeedt. ‘Juffer jeannette!’ zeide ik zagtjes. ‘Wat belieft u, Mijnheer?’ - ‘De koe loopt gestadig rondom mij heen, en likt mij de hand.’ - ‘Ach! ach! dat is de bonte; zij is altijd zoo vriendelijk,’ zeide jeannette; - ‘maar wees niet bang,’ voegde 'er de moeder nevens, ‘zij zal u geen kwaad doen.’ Ik viel zeer laat in slaap; 's anderendaags kwam claude mij ten zes uure wekken; jeannette hadt reeds op de tafel eene melksoep en kastanjes gebragt. Naadat wij ontbeeten hadden, berolde deeze goede kleine jeannette in een lap wel | |
[pagina 164]
| |
helder linnen drie harde eijeren en eene snede broods. - ‘Houd daar, Mijnheer,’ zeide zij glimlachende tot mij; ‘ik ben het, welke dien inval had.’ - ‘Neem het aan,’ herhaalde de moeder; ‘de stad is verre van hier; gij zult onderweg honger krijgen; gij zult 'er wel mede in uw schik zijn, dat gij dit hebt.’ Ik bood hun geld aan; claude en zijne vrouw weezen het van de hand, en over jeannette's liefkoozende houding zoude zich somberheid verspreid hebben, indien ik, in plaats van ook tot haar van geld te spreeken, niet liever verkozen had, een teder afscheid van haar te neemen. Alle drie zeiden mij met warmte, dat het hun van harte leed deedt, mij niet beter te hebben kunnen ontvangen. Dit was geen bloot kompliment; hun goedige opslag der oogen, hunne bewogene slemmen, droegen getuigenis van hunne opregtheid. Claude nam zijn nooteboomen stok in de hand; ik nam afscheid van de vrouwen, met eene beklemdheid van hart, die ik niet kan beschrijven. Deeze kennis van vierëntwintig uuren heeft mij een herdenken agtergelaaten, 't welk mij behaagt en nog vertedert; maar kan men 'er zich een denkbeeld van maaken, zonder deeze goede menschen, zonder jeannette gezien te hebben? Wij waren een snaphaanschoot buiten het gehugt, toen wij eensklaps eene stemme hoorden roepen: ‘Vader! vader!’ 't Was jeannette, die uit haaren adem na ons kwam toeloopen; toen zij zag dat wij haar gehoord hadden, stak zij haare kleine hand in de lucht, en ik bemerkte dat zij 'er iet wits in hieldt; eindelijk kwam zij bij ons, geheel buiten adem, en nog hooger gekleurd dan eene roos. Bekoord dat ik haar nogmaals een oogenblik zag, vergat ik haar te vraagen, wat haar zoo snel hadt doen loopen, toen zij tot mij zeide: ‘Vergeef het mij, Mijnheer! ach, bid ik u, vergeef mij deeze lompheid: wel had ik om de harde eijeren gedagt, maar vergeeten, u zout te geeven.’ |
|