Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWaarneemingen, gedaan 1 october 1806, op de instorting van den Ruffi-berg, in het kanton Schweitz. Door Theod. de Saussure.(Vervolg en slot van bl. 119.)
Thans zal ik van de ruimte spreeken, tusschen deeze randen begreepen, of van de instorting zelve. Ik heb gezegd, dat de top des bergs eene rechte horisontaale lijn is, ter vereeniginge dienende voor twee vlakken groene aarde, in de gedaante van een dak hellende en op elkander leunende. Ongeveer eene toise beneden dien top, en in eene horisontaale lengte van tweehonderdzestig schreden, begint de grond ongevoelig, op eene helling van 25 graaden, zich te verdeelen, in eene aarde van zagte en met groente bedekte klei spleeten te vertoonen, die den loop der instortinge dikmaals overdwars snijden; breeder zijn zij en nader aan elkander, naar gelange zij van den top des bergs zich verwijderen. Hier en daar vindt men, zonder bepaalde orde, tusschen deeze spleeten, in de plantaarde en de klei, op zichzelve liggende brokken van stammen en takken van boomen, in koolaarde veranderd. Deeze brokken hebben dikmaals eene cylindrische gedaante, en draagen alleen aan hunne buitenste oppervlakte het kenmerk van groeijinge, en van de houtvezels. Een van deeze brokken heb ik gezien, welke veertien duimen lang en negen dik was; hun inhoud is doorgaans veel minder. Zij zijn in 't geheel niet metaalagtig, even weinig als het overige des bergs. Hunne aanweezigheid aldaar was reeds vóór de instorting bekend, en schijnt daartoe niets te hebben bijgedraagen. In groote hoeveelheid worden zij alleen op den top van den Ruffi-berg gevonden. Zoo als men mij gezegd heeft, ontmoet men slegts zeer zelden eenige kleine brok- | |||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||
ken op den weg, welken de nederstorting heeft genomen; maar ik heb ze nergens dan in de hoogte gezien. De geheelheid der strooken grasgrond (gazon), bevat tusschen de spleeten, waarvan ik gesproken heb, wijst aan, dat nabij den top des bergs geene uitwijking heeft plaats gehad, maar slegts eene verzakking, zich aankondigende door de hoogte der afbrokkelingen van den biksteen (grès), aan wier voet zij gevonden worden. Derzelver getal neemt toe naar maate men afdaalt, en welhaast worden zij menigvuldiger, en neemen dermaate toe in uitgebreidheid, dat zij welhaast niets anders vertoonen dan brokken kleiaarde, in allerlei rigtingen omverre gesmeeten; 't is hier, en ongeveer dertig toises beneden den top, dat men een bosch van dennenboomen ontmoet, 't welk eensklaps van standplaats is veranderd, nevens de bedding aarde, in welke het stondt. Zeer bedugt is men voor den verderen val van dat bosch; doch, mijns bedunkens, is 'er, immers voor het tegenwoordige, geen grond voor die vreeze, omdat de verzakking haar beslag heeft. De schudding, die 'er het gevolg van was, heeft aan den tegenwoordigen grond eene gezette vastheid gegeeven. Het bosch zelf rust op een hellend vlak voor 't meest van 25 graaden; en die helling is te gering, dan dat zij ingevolge dier schuinte alleen veel wegs kan asleggen. Eenige boomen zullen, misschien, zich verwijderen, of ontworteld worden, doch zij zullen met alle de overige overblijfzels der nederstortinge niet tot aan den voet des bergs afsullen, dan wanneer de bedding van biksteen en poudingue, welke dezelven tot grondslag dient, zal vernield en door de werking van het water zal week geworden zijn. Maar deeze ontbinding schijnt eene lange reeks van jaaren te vorderen. Volgens een aloud handschrift van den jaare 1352Ga naar voetnoot(*) zoude 'er een dorp gelegen hebben, Rothen genaamd, in het gedeelte van den Ruffi-berg, alwaar de jongste instorting heeft plaats gehad. De overlevering, door veele gedenkstukken bevestigd, houdt in, dat dit dorp door eene dergelijke ramp als de laatste vernield is, en dat het allengskens en vooral zedert honderd jaaren wierdt herbouwd op de puinhoopen van het oude. In voorvallen, die zich zoo weinig laaten berekenen, kan men van het voorleedene niet tot het toekomende besluiten; maar indien men in dit geval eenige gissingen mogt waagen, zoude 'er, mijns bedunkens, om die weekmaaking te bewerken, veel meer tijds dan eene eeuw vereischt worden. Ik geloof dat het vallen der overblijfzelen der instortinge voor de tegenwoordige tijden veel minder te vreezen is, dan dat van eenige gedeelten des bergs, die niet verplaatst zijn. | |||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||
De geheele rechtstandige strook biksteen (grès), die den oostelijken rand der nederstortinge uitmaakt, moet nedervallen; men ziet 'er beginzels van verdelginge, die vrij verre gevorderd zijn, en volmaakt gelijk aan die, welke de jongste instorting hebben doen ontstaan. Eene maand is 'er zints deeze verwoesting verloopen; veel regen is 'er in dat tijdverloop gevallen; dagelijks weergalmt de Ruffi-berg van de uitbarstingen der rotzen, welke men door middel van buskruid laat springen, om wegen te baanen, midden door de nederstorting, en in derzelver overblijfzels is geene aanmerkelijke verplaatzing voorgevallen; eenige steenen, hier en daar tusschen blokken geweekte klei hangende, hebben een vaster stand verkreegen; doch zij hebben zeer weinig wegs afgelegd, en 'er is geene beweeging in het bosch geweest, 't welk men denkt dat op het afzakken staat. De nederstorting der deelen, evenwijdig aan en laager dan dit bosch, wordt steenagtig of is zamengesteld uit groote blokken poudingue, doormengd, voornaamelijk aan de randen, met zagte klei; aan haaren westelijken zelfkant eindigt zij in eene asbrokkeling van poudingueGa naar voetnoot(*), beneden de hoofdgroeve gelegen. Aldus ontstaan 'er twee steenstroomen, die, naa evenwijdig, de een boven den anderen, na het Zuidoosten te zijn nedergedaald, en de gehugten Spitzbuhl, Ober-Rothen en Under-Rothen, in de schuinte des bergs gelegen, verwoest te hebben, zich aan deszelfs voet vereenigen, de valei van Arth, hier eene halve mijl breed, doortrekken, en, zich aldaar verbreedende, de drie vierde gedeelten van haare lengte in de uitgestrektheid van eene mijl bedekken; aan de eene zijde stapelen zij zich op elkander aan den voet van den berg Rigi, tegenover dezelve gelegen, en aan de andere zijde vallen zij in het meir van Lowertz, welks westelijken oever zij hebben doen terugwijken. De verstopping, welke zij aldaar hebben doen ontstaan, is onderscheiden naar gelange der plaatzen, doch op deszelfs oppervlakte schijnt zij zich niet verder dan vijftig toises uit te breiden. Op den Ruffi-berg, langs den geheelen westelijken rand des vals, ziet men eenige verspreide huizen, die als door een wonderwerk der vernielinge zijn ontkomen. Op één na te Spitzbuhl, zijn de huizen, zedert de ramp, niet verlaaten, ondanks het bevel der Regeeringe; de bewooners leeven 'er met het overschot hunner kudden in de volkomenste gerustheid. | |||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||
De nederstorting, de drie vierde gedeelten der valeie van Arth bedekkende, ter lengte van eene mijl, en ter breedte van eene halve mijl, en die uitgebreidheid van alle blijken van groeijinge beroovende, heeft 'er haare puinhoopen niet op eene eenpaarige wijze verspreid. De grootste blokken poudingue hebben, in de rigting van den loop der nederstortinge, eenen heuvel geformeerd, die de valei over haare geheele breedte verspert. Deeze heuvel wordt vorkagtig van gedaante aan zijne buitenzijde na den kant van Rigi, en men rekent dat zijn top tweehonderd voeten boven het aloude waterpas der valeie uitsteekt. De rotzen, uit welke deeze hoogte is zamengesteld, verminderen in getal en grootte, naar gelange zij van de linie van aandrang verwijderen. De benedenste deelen der nederstortinge, vooral aan den oostkant, bestaan bijkans eeniglijk uit klei en mergel van onderscheidene kleuren, geel, graauw en zwart; de zwarte kleur is algemeen in het op elkander gepakte gedeelte van het meir van Lowertz en in de nabuurschap, omdat de, ter deezer plaatze uit den aart turfagtige, grond doorploegd en opgetild is door de rotsblokken, welke aldaar gezonken zijn. De meeste beeken, die van den Rigi en den Ruffi-berg in de valei van Arth nederdaalen, ontlastten zich, vóór de instorting, in het meir van Lowertz; doch zij zijn door ingestorte brokken in haaren loop gestremd, en in de tusschenruimten verdweenen; zij zijn boven over de ingestorte gronden teruggevloeid, en hebben aldaar ginds en elders vijvers doen ontstaan. Men is bezig om aan dezelve opening om af te loopen te geeven, vooral aan de zijde van het meir van Lowertz, 't welk, aan het oosteinde, zijne wateren in het meir van Lucerne uitstort. Het meir van Zug heeft 'er geene gemeenschap mede; het ontledigt zich aan de zijde van de stad Zug, in eene strekking en helling, bijkans de tegengestelde van die van het meir van Lowertz. In 't eerst was men bedugt, dat deeze verdweenen beeken haare wateren na den kant van Arth en Zug, of in eene tegengestelde rigting met haare aloude helling, zouden voortstuwen, en deeze gewesten overstroomen; doch deeze vreeze is tot nog toe ongegrond bevonden. Het meir van Zug is niet van waterpas veranderd. De Seven, eene beek, welke de wateren van het meir van Lowertz ontvangt, bevat meer noch minder water dan vóór de instorting, en de vijvers zijn niet merkbaar gereezen, hoewel 'er veel regen is gevallen. Arth, aan het westelijk uiteinde der valeie gelegen, heeft niets geleeden, en, naa dit dorp te zijn doorgegaan, kan men, in de lengte en in de diepte der valeie, nog twintig minuten voortgaan, eer men aan den verwoesten grond komt. Het eerste verwoeste dorp tusschen Arth en Lowertz is | |||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||
Goldau, vervolgens het gehugt Hueloch, daarnaa het dorp Bussingen, die geheel verzonken zijn, en ten laatste, aan het oostelijk uiteinde der valei, het dorp Lowertz, 't welk meer dan twee derde gedeelten zijner wooningen heeft verloren. Goldau is meer dan honderd voeten diep gezonken, beneden den heuvel, welken de val heeft doen ontstaan; en 'er zijn geene spooren voorhanden, dat ter deezer plaatze ooit een dorp kan geweest zijn; de bewooners, door vervaarlijke rotzen verplet, zijn 'er in een oogenblik aan hun einde gekomen. Maar Lowertz, 't welk niet geheel vernield is, en slegts gedeeltelijk met weeke klei is bedekt geworden, aan de grenzen der instortinge, vertoont een veel treuriger schouwspel. De plek gronds, welke dit dorp besloeg, en zijne geheele nabuurschap, vertoonen het beeld eener beroerde zee, of van een ijsveld, overal gekloofd en gespleeten. Doch deeze zee is van slijk, en men ziet ginds en elders, in allerlei rigtingen, boven dezelve uitsteeken de balken der verbrijzelde huizen, de stammen of de takken van ontwortelde boomen; men ademt 'er eene doodlucht; men ziet 'er het overschot der bewooneren, zommigen in eene treurige, anderen in eene verwilderde houding, bezig met het doorzoeken of bewaaren van de overblijfzelen, welke aan deeze soort van schipbrenk mogten ontkomen zijn. Hier is het te dugten, dat veele inwooners den dood zullen gevonden hebben, naa lang onder de puinhoopen geademd te hebben; hier is het insgelijks, dat men, vier-en-twintig uuren naa de instorting, eene vrouw en een kind heeft opgegraaven, die thans volmaakt welvaarende zijn. Van slegts vijf of zes persoonen heb ik hooren spreeken, die, naa door de instorting te zijn overvallen geworden, derzelver vernielinge zijn ontkomen; doch men telt 'er ongeveer tweehonderd, die, door hunne afweezigheid, of omdat zij wijd en zijd verspreid waren, den dood zijn ontgaau. Ik heb deeze laatste bijzonderheid van den Heere zay, Thesaurier van Arth, die met den voorleedenen en tegenwoordigen staat van het gewest naauwkeunig bekend is. Twee dagen heb ik op deeze verwoeste plaatzen doorgebragt, en dezelve in allerlei rigtingen doortrokken. Ik was voorbereid om de smeekingen der ongelukkigen te hooren, die inderdaad wel geregtigd waren om zich bij eenen vreemdeling om eenige verligting van hunne ellende te vervoegen. In deeze verwagting ben ik bedrogen. Niemant hunner heeft mij om eene aalmoes gevraagd, en alleen wanneer zij 'er na gevraagd wierden, deeden zij een verhaal van hunne rampen. Bij de valei van Arth heeft de instorting haare verwoestingen niet bepaald; zich in het meir van Lowertz werpen- | |||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||
de, heeft zij eene ontzaglijke golf doen ontstaan, welke vijf tig voeten hoog is gereezen, en den oever overstroomd heeft; van haare hoogte heeft zij spooren op de boomen gelaaten, welke de piramidaale rots van het eiland SchwanauGa naar voetnoot(*) overschaduwen. De heremitagie en het huis, welke men 'er ontmoet, zijn geheel onder het water bedolven geweest, en onbewoonbaar geworden. Nogtans heeft die golf het hoogste gedeelte des eilands niet bereikt, ook niet den toren van het oude kasteel van Schwanau, wiens metzelwerk even als voorheen nog aanweezig is, te midden der boomen, die het omringen; de boomen van het klein, veel laager eiland, 't welk naast het voorgaande ligt, zijn allen ontworteld of omverre geworpen. Intusschen kunnen deeze twee bevallige plekken gronds binnen weinig tijds haare voorgaande gedaante bekomen. De golf was in den beginne bij Lowertz met het timmerhout der huizen van dat dorp belaaden; eene mijl verder, aan het ander uiteinde van het meir, heeft zij zich daarvan ontlast tegen de huizen van Seven, alwaar zij ter hoogte van twaalf voeten is gereezen. Twee van dezelve zijn ingestort; alle de overigen vertoonen de spooren van haaren voortgang. Geen vierendeel uurs heeft zij aldaar vertoefd. De inwooners, uitgezonderd een kranken grijsaart, in zijn bed vergeeten, hebben den tijd gehad om te ontvlugten, door de wijk te neemen op hoogten of op de bovenste verdiepingen hunner huizen. Onze landgenoot delolme, vermaard door zijn Werk over de Constitutie van Engeland, is te Seven overleeden, zes weeken vóór dit ongeluk, in een der huizen, welke omverre zijn geworpen. Dit dorp is de uiterste eindpaal der verwoestingen, door de instorting van den Ruffi-berg veroorzaakt. Een hoofdzaakelijk tafereel zal ik hier van dezelve ophangen; eene maand naa de ramp is het mij medegedeeld door den Heer schouler, Landamman van Schweitz, slegts bij manier van ten | |||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||
naasten bij; in 't vervolg zal die opgave nog naauwkeuriger kunnen worden, terwijl zij reeds naauwkeuriger is, dan die voorheen gedaan zijn.
De geheele schade wordt berekend op ten minste 1,173,479 Zwitzersche guldens, zijnde iets minder dan anderhalve millioen Hollandsch. De nabuurige Kantons hebben hunne goedwilligheid bij deeze gelegenheid betoond, door het aanbieden en leveren van zoo veel manschap, als de behoeften des lands zullen vorderen, om het water af te leiden, en midden door de nederstorting wegen te baanen. Tweehonderdvijftig arbeiders zijn 'er vlijtig aan het werk. Deeze bijstand is niet toereikende; andere opofferingen zijn 'er noodig voor de ongelukkigen, die het algeheel verlies hunner gezinnen en goederen overleefd hebben. Doch dit volk, zoo bekend, zoo zeer met roem bekend in alle tijden, door zijne nijverheid, door de zuiverheid zijner zeden en de verhevenheid van zijn karakter, ontbreekt het aan aanbeveelingen niet, om niet slegts in Zwitzerland, maar ook in de aangrenzende landen, den dringenden onderstand te bekomen, welken het noodig heeft. |
|