bij het liggen op den rug, of op de zijde, eene benaauwdheid in de borst gevoelde, die aan verstikking grensde. Handen en voeten waren waterzuchtig opgezwollen; blijvende de kuilen, die daarin, door drukken, verwekt wierden, gedurende een geruimen tijd, staan, eer zij wederom oprezen. Alle afscheidingen en ontlastingen waren in wanorde, te weten geringer en slechter, dan de gezondheid vordert. Zweet bespeurde men zelden en maar weinig, gewoonlijk alleen wanneer de angsten zeer hevig waren of bedaarden. De polsslag was rasch en onregelmatig, somwijlen naauwelijks voelbaar.
De gewone Geneesheeren der Lijderesse hielden hare kwaal, uit de aangewezene kenteekenen, voor eene Borstwaterzucht. Ik daarentegen beschouwde dezelve als eene verslapping der Longenvezelen, met eene ophooping van slijm; zoodat eene ziekelijke afscheidingskracht der Longenkliertjes allengskens eene ophooping en stolling van slijm deed ontstaan, welke dus eene werktuigelijke oorzaak wierd van de belemmering der ademhaling.
Mijns oordeels was de aanwijzing, in dit geval, een Braakmiddel te geven, om daardoor het drukkend slijmpak weg te nemen, en vervolgens eene vrijere beweging in de Longenvaten te bevorderen. Ik stelde daarop zulks voor; doch de aanwezende Geneesheeren verzetteden zich daar tegen, in de onderstelling eener ware Borstwaterzucht. Vooral vreesden zij, dat, zoo het water in een zak besloten mogt zijn, dezelve zou kunnen breken en het water zich ergens uitstorten, zonder dat men hetzelve zou kunnen ontlasten; waardoor het zou kunnen rotten, enz. Tegen deze en dergelijke redenen had ik niets in te brengen, dan dat toch mogelijk, door dit middel, de Lijderesse zou kunnen behouden worden, die anderzins toch zou moeten sterven.
De Lijderesse en de naaste Bloedverwanten lieten zich overreden, hoewel met angst en vreeze. Voor mij was de onderneming ook zeer gevaarlijk; dewijl, zoo de Zieke eens onder de werking van het Braakmiddel was komen te sterven, men mij ligt als de oorzaak van haren dood zou hebben kunnen beschouwen. Ik gaf haar hierom den Braakwijnsteen in gedeelde giften, tot dat 'er werking kwam, die ras verscheen, en die, met iedere braking, verligting gaf, 't geen zoo wel der Lijderesse als mijzelven ruimer deed ademhalen.