Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOver den eerdienst der protestanten.(Uit het Fransch van den Heere necker.)
Aan de Uitgeevers der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen.
mijne heeren!
Les Manuscrits de M. necker, publiés par sa Fille, zullen, misschien, nooit in onze taal overgebragt worden. Zij zijn 'er, naar mijne gedachten, ook niet toe geschikt. Zeer veel is 'er in, dat bijzonder op Frankrijk past, maar minder op ons Vaderland. Ondertusschen zoude het zeer te verwonderen zijn, indien men 'er niet verscheidene beschouwingen in ontmoette, welke verdienen ook buiten Frankrijk gelezen te worden. Van dien aart is mij voorgekomen het Stukjen, dat ik U hiernevens toezende. Oordeelt Gij 'er over zo als ik, en keurt | |
[pagina 136]
| |
Gij het eener plaatze in uw Mengelwerk waardig, dan zal ik U in het vervolg nog iets uit het zelfde Werk, maar van eenen minder ernstigen aart, toezenden. Ik ben, enz.
H........ 9 Maart 1807. E.B.L.
De Eerdienst der Roomsch-Katholieken bestaat uit veele Plechtigheden van grooten toestel; de begaafdheid van den Redenaar is, daerhalven, daar niet alles, gelijk in de Hervormde Kerke. Dit is een voordeel, in eenen tijd, waarin de predikdienst niet meer wordt waargenomen door menschen van de allerbeschaafdste opvoedinge. Te Geneve ziet men de naamen der doorluchtigste Geslachten van het Gemeenebest op de lijst der Leeraaren, welken den Preekstoel met den grootsten luister hebben beklommen. Die gewoonte heeft opgehouden met de vermindering van het aanzien der Kerkelijken; een aanzien, hetwelk niet door rijkdom onderschraagd werd. Een grooter kwaad is, dat de stand van Kerkelijken van dag tot dag meer verworpen wordt; en evenwel had de Godsdienst nieuwe verdedigers en sterkere steunsels nooit meer noodig dan nu. Omtrent het midden der laatstverlopen eeuwe had men te Geneve, in de gehoorzaalen der Godgeleerdheid, het ééne jaar door het andere gerekend, nog ten naasten bij dertig Leerlingen. Tegenwoordig zijn 'er naauwelijks acht of tien, en een eenige, zo ik geloove, is van het oude Geneve. In mijne Geschriften hebbe ik van den Godsdienst en deszelfs aanbelang zo dikwijls gesproken, dat men geene nieuwe bedenkingen over dit groote onderwerp van mij zal verwachten, maar ik wil het eens beschouwen in eene bijzondere betrekking. Het zal langen tijd bezwaarlijk vallen, indien het al ooit gelukke, mannen van eene kracht en aanzien, geevenredigd aan de majesteit hunner verrichtingen, weder over te haalen tot de loopbaan van het Leeraarampt. Maar wanneer eene taak te uitgebreid is voor menschen, die geroepen zijn om ze te vervullen, zoude het dan niet nuttig zijn, dat men ze wat verkleinde? Ik geloove ja; en wil deeze aanmerking toepassen op de Protestantsche Kerkleeraars. Men eischt van hun, met weinig uitzonderinge, elke week eene nieuwe preek: dit is voor de meesten hunner te veel. Welk opstel kan men maaken | |
[pagina 137]
| |
in zo korten tijd? En in den zelfden tijd moet men het van buiten leeren. Het is waar, dat men zich begint te verschoonen van deezen laatsten plicht; maar dit is een kwaad te meer. Men heeft dan geene beweeging in het opzeggen, en men verliest een groot middel om indruk te maaken op de Gemeente. Men behoudt niets meer dan eene slingerende beweeging van het hoofd, van boven na beneden, even gelijk een chineesch afgodsbeeldtjen, die zeer regelmaatig geschiedt, om eene zinsnede te leezen, welke men met eene luide stem uitspreekt, en om eene andere te zoeken, welke men eveneens zal uitspreeken. De Prediker weet geen oogenblik te vinden om zijn gezicht tot den hemel op te heffen, of om zijne toehoorders aan te zien: want zijn gezicht moet geen oogenblik wijken van het handschrift, dat geopend op zijnen lessenaar ligt, en daar zo incognito geplaatst is als eenigzins mogelijk was. Indien nog de Redenaar van deeze gelegenheid gebruik maakte, om eenige preeken, welker achting gevestigd is, voor te leezen!... Maar neen, aan zijn eigen opstel geeft hij altijd de voorkeus. Ondertusschen is men 'er weinig beter aan, wanneer een Leeraar boven zijne krachten werkt, en elke week eene nieuwe preek van buiten leert. Zijn moeielijke arbeid, welken hij niet kan verbergen, wordt lastig voor de aanwezenden: men ziet duidelijk de spanning der koorden, welke iedere zinsnede van den grond van zijn geheugen optrekken. Hij heeft geene vastheid in den toon zijner uitspraak, omdat hij al tastende het vervolg zijner woorden zoekt; en daar hij geen zeker vooruitzicht heeft van hetgeen hij in het volgende oogenblik moet zeggen, kan hij geheel geene leiding of verscheidenheid in de toonen zijner stem brengen. Ook wordt zijn opzeggen niet merkbaar leevendiger, dan in het oogenblik, waarin de zinsnede, over welke hij bekommerd was, hem eensklaps in het geheugen komt. Dit is voor hem een tijd des juichens, welken hij viert met eene verhaaste uitspraak en op eenen hoogeren toon. Over het geheel moet men zich erbarmen over de meeste deezer redenvoeringen, zo ten opzichte van het opstel, als van het opzeggen; en ik hebbe, in mijne hoedanigheid, als Heer van eene heerlijkheidGa naar voetnoot(*), wel ge- | |
[pagina 138]
| |
legenheid gehad om 'er over te kunnen oordeelen. Men moet de eentoonige kalmte zien, waarmede dit alles toegaat, en de algemeene neiging tot slaapen, welke 'er uit volgt. Wat zal men doen, indien de Redenaar zich nooit meester maakt van uwe aandacht, indien nooit eenige gedachte den geest verheft, nooit eenige aandoenlijke voorstelling dien vertedert? indien nooit een traan op de wang des spreekers valt, maar hij, in zijne beschrijvingen, bij het helsche vuur langs zeilt met eene geruststellende bedaardheid, met een voorkomen van opgeruimdheid, waarover men verbaasd staat? Ziedaar ongelegenheden, waarvan men de proef krijgt in de meeste kerken ten platten lande; en gelijk men noodzaaklijk zich moet vergenoegen met de menschen, welken men heeft, zo ziehier wat ik wilde voorstellen. Het zoude eene schikking zijn, welke den Predikanten meer tijds zoude laaten om hunne preeken op te stellen en van buiten te leeren, en de Gemeente verlossen van eene eentoonigheid, welke haar verveelt en afkeerig maakt van de openbaare godsdienstoefeninge. Men zoude geene preek hebben dan op den eersten Zondag van elke maand en op de hooge Feestdagen. Op andere Zondagen moest de dienst op de volgende wijze worden ingericht: Eerst een gebed; en de Leeraars zouden verplicht zijn, drie of vier onderscheiden gebeden te hebben, om nu en dan eenige verscheidenheid te maaken; daar zij nu, in de Dorpen en kleine Steden, bestendig het zelfde gebed herhaalen. Men zoude vervolgens een Hoofdstuk leezen uit het Oude en uit het Nieuwe Verbond, en onmiddellijk daarna eene Verklaaring, met groote zorgvuldigheid bearbeid door eene Commissie, welke zonder tijdverzuim zich met dat werk moest bezig houden. Daarop zoude men drie met oplettendheid gekozen verzen uit de Psalmen zingen; en de Leeraar, wanneer hij deeze der Vergaderinge aankondigde, zoude zich niet, zo als gemeenlijk geschiedt, bepaalen om 'er slechts één van te leezen, met bijvoeginge, en zo vervolgens: hij zoude het niet schielijk doen en onder het gedruis der Vergaderinge; maar hij moest ze deftig, godsdienstig en met gevoel leezen, en de Vergadering zoude in een oogenblik in stilte zijn. Jongelingen en jonge Dochters moesten het eerste vers eerst zingen, en vervolgens | |
[pagina 139]
| |
de geheele Vergadering. Even zo moest men handelen met het tweede en het derde vers; zodat de jonge lieden en de Vergadering elkander telkens afwisselden, en wanneer de geheele Vergadering haar vers zong, moest zij oprijzen, en zich overeinde houden. In schijn zijn dit geringe veranderingen, maar geschikt om een gevoel van eerbied leevendig te houden. Eindelijk moest de godsdienstoefening besloten worden met een kort gebed, met woorden van liefde en broederschap, en met eenen zegenwensch. Met deeze geheele godsdienstoefening, de gebeden, het leezen, en zingen, zoude een half uur, weinig meer of minder, voorbijgaan, en dit zoude genoeg zijn. Men verlaat onze kerken; zij loopen gevaar van ledig te worden; men moet 'er ons weder na toe trekken, en de menschen aanlokken door niets te vergen dat de aandacht vermoeit, en door eenige verscheidenheid te brengen in eenen eerdienst, wiens stroeve eentoonigheid veelmeer getuigt van den ijver onzer voorouderen dan van het doordringende vooruitzicht onzer Hervormers. De zaak uit dit oogpunt beschouwende, is men dankbaarheid verschuldigd aan hun, welken trachten het gezang in de kerken te verbeteren, het schielijker en met meer melodie te doen voortgaan, en zich bedienen van de treffende stem van kinderen, om ons eene godsdienstige aandoening in te boezemen. Men zal vergeefsche moeite aanwenden, indien men alles wil doen, alles verwerven door de bekwaamheid der Predikanten. De menschen, welken men zich denkbeeldig voorstelt, de menschen, welken men wilde vinden, bestaan op aarde niet in genoegzaamen getale, en veel minder nog binnen den naauwen kring, waarin men genoodzaakt is ze te zoeken en te neemen. Men moet dus zich bedienen van de menschen, welken men heeft, en intusschen hun te hulp komen, hunne taak verligten. De Leeraars hebben amptsverrichtingen waar te neemen, welke vreemd zijn van het werk der predikinge, en wel verrichtingen van groot aanbelang. Zij zullen daaraan meer tijds kunnen besteeden, indien men van hun niet meer vordert dan ééne preek ter maand. En gelijk zij dan hun opstel met meerdere zorge zullen kunnen bearbeiden en vaster in hun geheugen prenten, zullen zij niet toelaaten, dat hunne achting vermindere; | |
[pagina 140]
| |
het onvermijdelijke uitwerksel van redenvoeringen, welke alle weeken wederkomen, en niemand in de kerk lokken. Het gemeen, ondertusschen, hetgeen dit verwaarloozen van het kerkgaan ziet, en alle oorzaaken daarvan niet naar waarde weet te schatten, stelt ze dikwijls geheel op rekening van eene algemeene verkoeling jegens den Godsdienst; en terwijl de een den anderen navolgt, neemt het kwaad dagelijks toe. Dus, schoon ik aan mijn denkbeeld, in alle bijzonderheden, niet gehecht, en zeer geneigd ben om te gelooven, dat men wel iets beters kan uitvinden, sta ik niet in twijffel omtrent de noodzaaklijkheid van eenige verandering te bewerken in eenen toestand van zaaken, waarvan de gevolgen zo naauw verbonden zijn met de maatschappelijke orde. |
|