Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelijk.Bedenkingen over de verborgenheden in den godsdienst.(Vervolg en slot van bl. 95.)
De beginzels, door ons aangevoerd, geeven ons aanleiding tot de volgende aanmerkingen, aangaande de houding, welke wij ten aanzien der Verborgenheden moeten aanneemen. 1. Uit hetgeen wij gezegd hebben, blijkt, op hoedanige wijze wij de leerstukken moeten ontvangen, die onder het denkbeeld van Verborgenheden ons worden voorgesteld. Indien ons klaare denkbeelden gegeeven worden van 't geen men ons wil doen gelooven, en men ons klaarblijkelijk doe opmerken, dat deeze denkbeelden in het Woord van God zijn begreepen, moeten wij niet aarzelen om ze aan te neemen, genomen zelfs dat het dingen zijn, welke onze Rede uit zichzelve niet zoude kunnen ontdekken. De Schriftuur zegt, bij voorbeeld, dat de dooden ten eenigen dage zullen opstaan; ligtelijk kunnen wij denkbeelden hegten aan 't geen de Schriftuur dienaangaande zegt; wij moeten het gelooven, hoewel onze Rede door haarzelve ons niet tot deeze waarheid leide. Maar indien ons als Verborgenheden onbegrijpelijke of tegenstrijdige leerstukken worden voorgedraagen, moeten wij door den naam, daaraan gegeeven, ons niet laaten verrassen; wij moeten ze onbeschroomd verwerpen: 't is onmogelijk dezelve inderdaad aan te neemen. Alleenlijk moet aandagtig onderzogt worden, of het voorgestelde leerstuk waarlijk onbegrijpelijk zij; onvoorzigtig wordt zomtijds die naam gegeeven aan leerstukken, welke daartoe niet behooren Men zegt, bij voorbeeld, dat het leerstuk der Menschwordinge van christus onbegrijpelijk is; doch men bedriegt zich, indien anderzins dit leerstuk worde opgevat, als hierop nederkomende, dat de Godheid met den mensch jezus christus zich zeer naauw heeft vereenigd; zoodat alle de | |
[pagina 130]
| |
schoone lessen, welke jezus christus aan de menschen gegeeven, alle de verbaazende en wonderdaadige werken, welke hij onder hunne oogen heeft verrigt, kunnen aangemerkt worden als de redenen en werken van God zelven, die in hem was, die door hem sprak, die door hem werkte, die zich door hem kenbaar maakte; in dat alles is niets onbegrijpelijks. Waar is het, dat wij niet begrijpen, hoedanig eigenlijk de wijze ware, op welke God in hem werkte, welke bepaaldelijk de natuur dier vereeniginge der Godheid met de Menschheid zij; doch daar wij niet verpligt zijn, daarvan onderscheidene denkbeelden te vormen, zijn wij niet verpligt, iets meer daarvan te gelooven, dan 't geen wij 'er duidelijk van begrijpen. 2. Uit hetgeen wij gezegd hebben, blijkt, dat de gemaatigde Godgeleerden t'onregt worden beschuldigd, vijanden van Verborgenheden te zijn; uit hetgeen wij, overeenkomstig hunne denkbeelden, hebben voorgedraagen, is het blijkbaar, dat zij de Verborgenheden niet verwerpen, die weezenlijk tot den Godsdienst behooren. Zoo wel als anderen erkennen zij, dat 'er in de natuur van God veele dingen zijn, die onze zwakke bevatting te boven gaan; eerbiedig neemen zij aan, alwat de Openbaaring voegt bij 't geen de Rede ons ontdekt; maar zij onderwerpen zich niet blindelings aan de uitspraaken van menschen, die wel voor Verborgenheden leerstukken zouden willen doen gehouden worden, die geenen anderen grond dan in hunne verbeelding hebben; 't zijn deeze gewaande Verborgenheden, aan welke zij den oorlog verklaaren, en niet aan die de Godsdienst bevat. Doordrongen van eerbied voor de waarheden, welke het Euangelie hun leert, kunnen zij niet gedoogen, dat derzelver zuiverheid gekrenkt worde, door het daar nevens voegen van ongerijmde leerstukken, krielende van zwaarigheden en tegenstrijdigheden; met veel meer regt zouden de strenge Godgeleerden kunnen beschuldigd worden, vijanden van Verborgenheden te weezen. Groot onregt geschiedt 'er aan de weezenlijke Verborgenheden, door met dezelve, gelijk zij niet dan te dikmaals doen, zamen te paaren afgetrokkene leerstukken, met zwaarigheden en tegenstrijdigheden belast, die den Godsdienst verachtelijk maaken, aan de weezenlijke Verborgenheden doen twijfelen, en, den Godsdienst onder eene ongunstige gedaante vertoonende, den eerbied, aan den- | |
[pagina 131]
| |
zelven verschuldigd, verzwakken, en omtrent diens waarheden twijfelingen doen ontstaan. Verder blijkt het, uit de stoutheid, met welke deeze Godgeleerden uitspraak doen over allerlei onderwerpen, dat zij veel minder Verborgenheden erkennen, dan dezulken, wien zij verwijten, vijanden te zijn van Verborgenheden. Vraagt gij, bij voorbeeld, op hoedanige wijze God de menschen tot de zaligheid voorbeschikt hebbe, een gemaatigd Godgeleerde zal u zeggen, dat hij 'er niets meer of anders van weet, dan dat God heeft beslooten, de zulken te zullen zalig maaken, die in christus zullen gelooven, en de zulken te verdoemen, die weigeren zullen, hem aan te neemen. Hij zal bekennen, 'er niets meer van te weeten, dat dit stuk voor hem eene Verborgenheid is; maar de strenge Godgeleerde zal zich met dat weinige niet vergenoegen; hij zal u ontwikkelen 't geen deeze Verborgenheid meest verholens bevat; hij zal u zeggen, welk het eerste besluit zij, 't geen God daaromtrent heeft genomen, welk het tweede, en zoo vervolgens. Men zoude zeggen, dat hij in den Raad van God hadt gezeten: zoo weinig belemmeringe baart hem dit onderwerp; zoo stout is hij in het doen van uitspraak omtrent hetgeen anderen meest bezwaart. Vraagt men, welk het lot der Heidenen zijn zal, die het geluk niet hebben gehad, jezus christus te kennen, of welk het lot der zulken zijn zal, die in deeze of gene dwaaling zijn vervallen? Een gemaatigd Godgeleerde zal antwoorden, dat hij hen overlaat aan het oordeel van God, den eenigen Wetgeever, die behouden kan en verderven; hij zal antwoorden, dat hij geen lichts genoeg bezit om uitspraak te doen omtrent het lot dier dwaalenden, dat het voor hem eene Verborgenheid is. Maar een streng Godgeleerde, verre van deeze Verborgenheid aan te neemen, zal al aanstonds het vonnis vellen, welk zij ten jongsten dage zullen moeten ondergaan, en hen zonder mededogen veroordeelen. De gemaatigde Godgeleerde schort aldus zijn oordeel op omtrent een groot aantal van dingen, en erkent dat zij voor hem eene Verborgenheid zijn; terwijl de strenge Godgeleerde, door zijne onbezonnenheid om over alles uitspraak te doen, verscheiden Verborgenheden vernietigt, welke de zwakheid van zijn licht hem moest doen erkennen. Eene derde aanmerking, die zich hier aanbiedt, is, dat hoe meer verborgen een leerstuk zij, met duisternis | |
[pagina 132]
| |
omzet en moeijelijk te begrijpen, van hoe kleiner belang het is voor de zaligheid. En inderdaad, een leerstuk heeft geen gewigt in den Godsdienst, dan naar gelange van den invloed, welken het kan hebben op onze heiligmaaking; maar een leerstuk, van duisternis omgeeven, kan niet dan zeer weinig invloeds op ons hart hebben: vermits het ons slegts weinige denkbeelden voorstelt, en die denkbeelden niet zeer onderscheiden zijn, kan het slegts een geringen invloed op ons hebben. Zelfs mag men hier beweeren, dat, indien 'er onder de leerstukken van den Godsdienst onbegrijpelijke Verborgenheden waren, die Verborgenheden van geen belang zijn zouden; dat zij, aan ons verstand geen onderscheiden denkbeeld voorstellende, op hetzelve niet zouden kunnen werken, tot deszelfs heiligmaaking en geluk niet zouden kunnen bijdraagen. Eene vierde aanmerking is, dat wij zeer omzigtig zijn moeten in onze oordeelvellingen omtrent de Verborgenheden van den Godsdienst; niets mag men staande houden, dan 't geen de Rede en de Schriftuur ons op eene klaare en onderscheidene wijze leeren. Hier zijner verbeeldinge den teugel te willen vieren, omtrent alles te willen beslissen, is zoo veel, als zich in een klaarblijkelijk gevaar te stellen van zich te bedriegen; men bewandelt alsdan een stikdonker veld, zonder licht ter leidsvrouwe. Een verder gevolg, welk wij uit de gelegde gronden mogen afleiden, is, dat wij veel inschikkelijkheids moeten oeffenen omtrent de zulken, die, ten aanzien der Verborgenheden, in eenige dwaaling vervallen. Aan onvoorzigtigheid en onbezonnenheid maaken zij zich inderdaad schuldig; zij doen kwalijk, dat zij het waagen, over deeze onderwerpen te beslissen, zonder lichts genoeg te bezitten, om 'er bepaaldelijk over te kunnen oordeelen. Doch, met dat alles, de zaaken, omtrent welke zij dwaalen, zijn zeer moeijelijk; 't valt niet gemakkelijk, zich daarvan naauwkeurige en juiste denkbeelden te vormen. De moeijelijkheid des onderwerps gebiedt, dat ten hunnen aanziene veel toegeevendheids worde in acht genomen. Indien het om duidelijke en klaarblijkelijke onderwerpen te doen ware, aangaande welke ligtelijk partij kan gekozen worden, zoude 'er eenige reden zijn om hen van kwaad gebruik te beschuldigen, welk zij van hunne kundigheden maaken. Reden | |
[pagina 133]
| |
tot verschooning is 'er niet, wanneer men dwaalt omtrent stukken, die eenvoudig zijn en onder het bereik onzer bevattinge vallen. Maar hoe moeijelijker een onderwerp zij, hoe het ligter valt in zijn oordeel daarover zich te vergrijpen, en hoe men ook meer inschikkelijkheids moet betoonen aan de zulken, die het ongeluk hebben, van de waarheid af te wijken, omtrent onderwerpen, zoo zeer onderhevig om verkeerd te worden opgevat. Als eene laatste aanmerking, dit onderwerp betreffende, zullen wij 'er nog nevens voegen, dat het niet de duistere en afgetrokkene leerstukken van den Godsdienst zijn, die onze aandagt en beoeffening allermeest tot zich moeten trekken; die leerstukken zijn niet zeer nuttig en van minder belang. Indien wij met de overdenking van dezelve van den morgen tot den avond ons onledig hielden, kleine baate zouden wij 'er bij vinden, ter verlichtinge van ons verstand en ter heiligmaakinge van ons hart; niet veel geleerder en wijzer zouden wij 'er door worden. 't Geen derhalven ons meest moet bezig houden, is de overdenking van duidelijke en bevattelijke waarheden, welke de Godsdienst bevat; de beoeffening van waarheden, die, door het licht, welk zij over ons verstand verspreiden, geschikt zijn om ons hart te heiligen; de beoeffening en de betragting van onze pligten: dat alles moet inzonderheid onze aandagt tot zich trekken. Ten dien aanzien moeten wij den schoonen grondregel volgen, welken wij aantreffen Deut. XXIX:29. De verborgene dingen zijn voor den Heere onzen God, maar de geopenbaarde voor ons en voor onze kinderen, om te doen alle de woorden deezer Wet. Maar de menschen zijn te zeer op Verborgenheden gesteld, om de gemaatigdheid, welke wij hier van hun verlangen, zich ligtelijk te kunnen aanwennen; zij verlangen Verborgenheden, die hun verstand kunnen doen schitteren. Om hen dan van de zucht te geneezen, welke zij voor afgetrokkene leerstukken hebben, waarmede men gantsch nutteloos zich vermoeit, moeten hun andere worden aan de hand gegeeven, die meer onder hun bereik vallen, en ten aanzien van welke zij aan hun verstand nuttig werk kunnen verschaffen. Eene menigte van dien aart kan hun worden voorgedraagen; de Zedekunde, bij voorbeeld, bevat verscheiden kiesche onderwerpen, omtrent welke men geen genoegzaam licht bezit; Verborgenheden | |
[pagina 134]
| |
zijn deeze, welke het goed ware dat zij dieper in den grond bezigtigd wierden; nuttig ware het, moeite te doen, om 'er duidelijke en naauwkeurige denkbeelden van te vormen, ten einde niet verlegen te zijn met het besluit, welk men neemen moet, wanneer men zich in de gevallen, daartoe betrekking hebbende, mogt bevinden. Zeer veele diepten bevat het menschelijk hart, welke het zeer heilzaam ware dat zij gepeild wierden. Arglistig is het hart, zegt de Schriftuur; wie zal het kennen? Weinige kennis hebben wij gemeenlijk aan onszelven; zoo naauwkeurig doenlijk is, moeten wij onszelven tragten te leeren kennen; hoedanig de toestand van ons hart zij, moeten wij zoeken te ontdekken; welke de driften, die het gemeenlijk beroeren; welke de voorwerpen, die op hetzelve den meesten indruk maaken, en die dezelve helpen gaande worden. Het zelfbedrog, welk het omtrent zich zelf pleegt, moet men tragten te ontdekken, en waardoor het zich dag aan dag in zijne kwaade heblijkheden versterkt. Verborgenheden der ongeregtigheid zijn deeze, die onze opmerking verdienen. De onderscheidene lichaamen, uit welke dit Heelal bestaat, bevatten ontelbaare blijken van de wijsheid des Scheppers, die, van wegen de geringe acht, welke wij 'er op slaan, geenen indruk op ons maaken. Verborgenheden der Natuure zijn deeze, wel waardig om naauwkeurig onderzogt te worden. Wij moeten, derhalven, 'er vermaak in stellen, om in alles, wat ons omringt, de merkteekens der wijsheid te beschouwen, die zij den opmerkzaame verstanden aanbieden, ten einde daardoor opgevoerd te worden tot de aandoeningen van verwonderinge, die wij aan de volmaaktheden des Hoogsten Weezens zijn verschuldigd. In de bedeeling, welke God ten aanzien van zijne Kerk heeft in acht genomen, in de gunsten, welke Hij over de menschen heeft uitgestort door middel van jezus christus, ontmoet men Verborgenheden van wijsheid, liefde, goedheid, heiligheid en magt, welke wij nooit genoeg kunnen bewonderen. De H. petrus leert onsGa naar voetnoot(*), dat de Engelen verlangen tot op den bodem dier dingen door te dringen; niet minder vuurig verlangende dan zij behooren wij te zijn, om ons naauwkeurige denkbeelden te vormen van de wijsheid, goedheid en magt, welke God in het groote werk onzer za- | |
[pagina 135]
| |
ligheid heeft ten toon gespreid. Nooit kunnen wij 'er te verhevene denkbeelden van bezitten, noch alle de gevoelens van verwonderinge en dankbaarheid ons eigen maaken, evenredig aan 't geen God ten onzen behoeve heeft gedaan. Hoedanig een denkbeeld wij ons ook mogen eigen gemaakt hebben van de liefde, welke God aan ons heeft betoond door jezus christus, veel zal 'er altijd overblijven, 't geen ons ontglipt is, en 't welk eene tweede overdenking ons zal kunnen doen opmerken. Verborgenheden zullen 'er, derhalven, altijd in de liefde van God overblijven, die ons verstand kunnen bezig houden. Dikmaals moeten wij dit belangrijk onderwerp overdenken, om te tragten, met alle de Heiligen te begrijpen, welke de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte zij der liefde van christus, die de kennis te boven gaatGa naar voetnoot(*). Dit zijn Verborgenheden, onzer aandagt overwaardig, meer verdienende om ons onledig te houden, dan die afgetrokkene en overnatuurkundige Verborgenheden, die het verstand der Godgeleerden zoo nutteloos vermoeien, en onder hen zoo dikmaals verbittering, twisten en verdeeldheden voortbrengen. |
|