Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 120]
| |
Een stal in Daufiné.(Naar het Hoogduitsch van den Heere friedrichsen.)
De vlakten van Lombardije verlaatende, zeide ik met een' zucht tot mijzelven: ‘In welk gelukkig land zoude het dan mogelijk zijn, een jonge meisje te vinden, 't welk de wijsheid eener deugdzaame vrouwe met de spreekende onschuld der kindsheid zamenpaarde?’ - Ik vond dien schat in het Daufineesche. De reiziger, vermoeid van het beklauteren van een ruwen berg, daalt gewoonlijk met vreugde neder in de lachende en voor lang verlangde valei, die zich eindelijk aan zijn oog vertoont. Ik gevoelde die aangenaame gewaarwording, en eene soort van begeerte om dezelve te uiten, toen ik Mont-Genèvre verliet, om mij na Briançon te begeeven. Met genoegen aanschouwde ik een armen soldaat, die aan mijne zijde liep; hij scheen uit een dorp te komen, aan den voet der Alpen gelegen, bijkans eene mijl van den weg. Hij hadt schoenen aan, maar geene kouzen; en evenwel, door de sneeuw loopende, die om zijne naakte beenen speelde, zong hij in de vrolijkheid zijns harten een gedeelte van een liedtje. De mededeelende gemoedsgesteldheid, welke mij in dat oogenblik bezielde, spoorde mij aan om met hem aan de praat te komen. ‘Gij zijt zeer vrolijk, kameraad,’ zeide ik tot hem; ‘indien ik blootvoets in de tegenwoordige koude liep, zoude ik geen lust tot zingen hebben.’ - ‘Ik zing ook niet,’ was het antwoord, ‘dan met oogmerk om warm te worden.’ Dit deedt mij aan verscheidene van onze Dichters denken. ‘Gij zijt misschien een Dichter?’ zeide ik tot den krijgsman. ‘Neen, ik ben een Champenois.’ Hij bewees het mij door eene uitvoerige beschrijving van zijn land, en door de niet minder uitvoerige geschiedenis van zijn leeven. Vervolgens ging hij van de voornaamste tijdperken der geschiedenisse van zijn leeven tot de voorvallen van den voorgaanden dag over; meer belangs stelde ik in deeze. ‘Gister-avond,’ zoo sprak hij, ‘konden mijne schoenen zonder zoolen mijne door de sneeuw bevrozene voeten niet meer beschutten; ik kon naauwelijks meer voort, toen ik, bijkans dood van vermoeidheid en koude, bij een boer kwam, die, naar de gewoonte in deeze valeien, met zijn gezin in een stal woonde. Zijn vrouw zeide mij, dat hij welhaast van den berg zou thuiskomen, alwaar hij den geheelen dag bezig was geweest met het vervoeren over den berg van de pakkaadje van het regiment, waaronder ik behoor. Ik sliep, toen mijn waard thuiskwam; hij zag den ellendigen toestand | |
[pagina 121]
| |
mijner schoenen; hij kreeg mededogen met mijn lijden; en, in weerwil zijner zwaare vermoeidheid, hieldt hij zich den gantschen nacht bezig met het vermaaken van mijn schoeizel: want gij zult gelieven te weeten, mijnheer, dat de meesten deezer bergbewooneren de schoen- en kleermaakers van hun gezin zijn. Toen ik, 's anderendaags ontwaakende, de vriendelijkheid van mijn' hospes bemerkte, beefde ik, dat 'er geen beding was gemaakt omtrent het loon, welk ik hem niet zou kunnen betaalen; hierom gaf ik hem te kennen, dat ik geen duit in de waereld had. Lieve vriend, was zijn antwoord, ik zelf bezit ook niet meer geld dan de dertig stuivers, die ik gister op den berg verdiend heb; maar daar is niets aan gelegen: indien gij den tijd hebt, zullen wij evenwel te zamen een fles gaan drinken; want gij hebt een' zwaaren marsch te doen.’ - ‘En hoe heet dat dorp?’ vraagde ik aan den soldaat, hem in de rede vallende. ‘Les Noyers.’ - ‘En uw hospes?’ - ‘Claude thiercy.’ - ‘Goede reis, kameraad!’ - ‘Wel nu! waarheen gaat gij dan?’ - ‘Na Noyers.’ - ‘Dat is aartig; hij gaat 'er waarlijk na toe. Vaarwel, mijnheer!’ - ‘Vaarwel!’ ‘Waar woont claude thiercy?’ vraagde ik aan een hupschen grijsaart. - ‘Daar beneden,’ was het antwoord, na eene fraaije staldeur wijzende, rood geverfd, en met drie groote witte kruizen versierd. Indien ik met de zeden deezer gewesten bekend geweest ware, zoude het getal dier kruizen mij het getal der persoonen hebben aangeweezen, uit welke thiercy's gezin bestondt. Ik klopte uit alle mijne magt, en evenwel deed ik vrugtelooze moeite; twee ezels van den eigenaar van den stal waren in een zoo luid gesprek, dat ik met geene mogelijkheid mij kon doen hooren. Eindelijk zweegen zij stil; ik klopte op nieuw, en de deur wierdt mij door een jong meisje van vijftien jaaren opengedaan, zoo schoon als de Liefde of haare Zusters. Met de eene hand haar spinrokken bevallig nederleggende, en met de andere de deur agter zich weder half toehaalende, even alsof zij vermoedde dat ik alleenlijk na den weg wilde vraagen, vroeg zij met veel bevalligheids: ‘Wat is 'er van uw' dienst, mijnheer?’ - ‘Ik wenschte wel een oogenblik te rusten: wilt gij het mij vergunnen?’ - ‘Zeer gaarne; treed binnen.’ Thans mij vooruitloopende, en mij een klein bankje, of liever schabel, zeer gedienstig aanbiedende, welk zij midden in den stal nederzette: ‘Gaa daar zitten,’ zeide zij leevendig. Vervolgens zich tot claude wendende: ‘Vader! zie daar een heer, die verlangt wat te rusten.’ - ‘Gaa zitten,’ herhaalde claude, met veel goedheids en hartelijkheids op mij de oogen slaan- | |
[pagina 122]
| |
de, doch zonder uit te scheiden met werken. Hij was ernstig bezig met het herstellen van eene Alpische draagberrie, die 's daags te vooren gebroken was. Ik ging zitten, en, rondom mij ziende, verbeeldde ik mij, noachs ark in 't klein te zien. Aan de regterhand, bij het inkomen, stonden twee koeijen, met zwaare ketens aan eene kribbe gebonden, doende, bij de geringste beweeging, den stal van een vreezelijk geraas weergalmen. Van tijd tot tijd zagen zij het gezelschap aan, zagt loeiende, en den hals met eene zoo vreedzaame houding uitstrekkende, dat ik verzekerd ben, dat zij haare vrijheid niet zouden misbruikt hebben, indien men haar dezelve gegeeven hadt. Verder zag ik de ezels, die in 't oogenblik mijner aankomste het woord hadden; een niet zeer hoog schot scheidde hen van eene schoone zwarte zeug, die een klein wit varken zoogde. Dit verwonderde mij, en daar ik een curious travellerGa naar voetnoot(*) ben, volgens de rangschikking der Reizigers door yorikGa naar voetnoot(†), verlangde ik aangaande deeze bijzonderheid nader onderrigt, en vraagde aan mijne herbergers: ‘Brengen in uwe oorden de zwarte varkens ....’ Eensklaps wierd ik hier gestoord door een geweldigen slag, welken ik tusschen de schouders ontving. Verbaasd, wilde ik schielijk opstaan; doch dit wierdt mij belet; mijne beenen, door mijne bekrompene zitting op de schabel slaapende, weigerden mij ten dienst te staan; ik viel naast mijnen zetel neder, en nu kon ik zien, van waar de slag was gekomen; eene jonge geit, vijandin van de pligten der herbergzaamheid, boog het hoofd tegen mij, als 't ware om mij uit te daagen, en scheen af te wagten of ik zou tragten op te staan, met oogmerk om andermaal op mij aan te vallen. Maar vermits de tegenwoordigheid van geest mij zelden begeeft in dreigende gevaaren, bleef ik voorzigtig op den grond liggen, tot dat jeannette (zoo heette het meisje) mij ter hulpe kwam. Zij viel op mijnen vijand aan, bekeef hem ernstig, maakte een knoop in haar voorschoot, hief het met eene dreigende houding tegen de geit omhoog, en gaf haar daarmede een' klap, die egter zoo weinig beduidde, dat ik het meer voor eene halve liefkoozing hield, als het loon voor haare grap, dan voor eene regtvaardige straffe van opzettelijke boosheid. Evenwel sloot zij haar agter in den stal aan een keten, om haar welleevendheid te leeren! De moeder vraagde mij, of ik mij bezeerd had, en de vader maakte zoo veele verontschuldigingen, en betuigde zoo veel leedweezens, alsof hij zelve het feit hadt bedreeven. Geduurende ons gesprek kampte de jonge wederspannige met | |
[pagina 123]
| |
jeannette, die veel werks hadt om haar te bînden, en misschien niets liever hadt dan zich met haare gevangene lang te moeten bezig houden, ten einde het lachen te verbergen, welk zij niet kon bedwingen. Ik kon niet nalaaten, haar gezelschap te houden, hoewel ik in 't eerst eene kleine beweeging van toornigheid gevoelde. Nu kwam jeannette terug, uit haar best springende en lachende. Haar vader verzelde haar in weerwil van zichzelven; de moeder, die, zelve lachende, haare dochter over deeze ontijdige vrolijkheid tragtte te bekijven, konde eindelijk geen weerstand bieden, en begon nevens ons te lachen. Ik heb bij deeze gelegenheid opgemerkt, dat men nooit spoediger zich aan elkander verbindt, dan wanneer men gezamentlijk vrolijk geweest is. Van dit oogenblik af gerekend, wierd ik met zoo veel vertrouwelijkheids behandeid, alsof ik tot het gezin behoord hadde. Dit deedt mij vergeeten om te vraagen, of in dit dorp de zwarte zeugen witte jongen ter waereld bragten; en nog tot den huidigen dag toe weet ik het niet. 't Was alleen ten dienste van een' mijner vrienden, die mij met vraagen over de Natuurlijke Historie overlaadt, dat ik de vraag had geopperd, die door de geit op eene zoo onbeschaafde wijze wierdt afgebroken. Ziende, dat mij boven 't hoofd hing, om, even als plinius, een martelaar van mijne, of liever van mijn vriends nieuwsgierigheid te worden, nam ik het vast besluit, in 't toekomende mij voor alle weetenschappelijke vraagen te wagten. Van nieuws heerschten nu de rust en de vrede onder ons. Jeannette nam nu wederom haare schabel, die thans een halven voet nader aan de mijne stondt; nu konde ik haar beter zien; met verrukking bewonderde ik in de bijzonderheden haare natuurlijke bevalligheden. De moeder, op eenigen afstand van ons zittende, verlas salade; zij sloeg haate dochter gade, en zeide: ‘Schik wat op, kleine! gij hindert mijnheer.’ Jeannette gaf geen acht op dien raad. Misschien gevoelde zij, zonder naauwkeurig te weeten waarom, dat, al hadde zij veel nader aan mij gezeten, zij mij niet zoude gehinderd hebben; misschien vondt zij ook den afstand van eenige voeten, die ons van elkander scheidde, groot genoeg, en dat het mij zeer aangenaam zou geweest zijn, dien op te korten; misschien, eindelijk, wilde de moeder zelve, door dit nutteloos vertoog, alleenlijk den vreemdeling doen zien, dat zij het zich verstondt, haare dochter behoorlijk op te voeden. Dit mag men gelooven, omdat zij geen woord sprak, hoewel jeannette geen voet was opgeschikt. Intusschen hadt de goede moeder haare taak asgedaan; straks vatte zij, met de regterhand, den schotel, waarin de den eetlust wekkende salade stondt, even alsof zij zoo daadelijk zoude opstaan, en leide haare slinkerhand op haare knieën, | |
[pagina 124]
| |
even alsof zij van nieuws op haare schabel ging zitten; eene dubbelzinnige houding, in welke haar ongetwijfeld de verwagting van een antwoord bragt op de verschillende vraagen, die zij voorneemens was mij te doen. ‘Woont gij verre van hier, mijnheer?’ - ‘Driehonderd negenënzeventig en eene halve mijl.’ Wist ik dit zoo naauwkeurig? Inderdaad niet! maar ik zogt mij belangrijk te maaken in het oog mijner herbergers; en uit verre landen te zijn, is geen gering middel om dat oogmerk te bereiken. Mijne landgenooten hebben gelegenheid gehad, zich desaangaande te vergewissen op de plaatzen, door welke de Fransche legers zijn getrokken. De eenvoudige landlieden, die misschien nooit aanleiding hadden, in den eenpaarigen loop huns leevens, tot honderd toe te tellen, staan verbaasd over een grooter getal, in evenredigheid der woorden, die gebruikt worden om het uit te drukken. Indien ik eenvoudig had gezegd ‘duizend mijlen,’ zou jeannette niet half zoo veel zich verwonderd hebben, als over het nadrukkelijk getal van driehonderd negenënzeventig en eene halve mijl! Van hier dat zij, in de handen klappende, uitriep: ‘Ach, mijn vader, hoe veel verder is dat wel dan Grenoble!’ Ik konde niet antwoorden: de goede moeder hadt nog niet alles gezegd: ‘Leeft uwe moeder nog? is zij bejaard? zij moet wel ongerust over u zijn! Hebt gij broeders en zusters? Wat doen de Ci-devants t'uwent? Hebt gij eene Republiek? Leest men alle dagen de mis, of wel ...?’ - ‘Wij leezen de mis niet.’ - ‘Hemelsche Goedheid! gij zijt evenwel Katholijken?’ - ‘Neen, ik ben Protestantsch, of een Ketter, zoo als gij wilt, gelijk alle mijne landslieden.’ (In de hoedanigheid van nieuwsgierig reiziger wilde ik door dit barsch antwoord den invloed der waarheid op mijne herbergers beproeven.) ‘Een Ketter?’ antwoordde de moeder verschrikt. Zij stondt ijlings op, hieldt zich alsof zij iets zogt, ongetwijfeld om den treurigen indruk te verbergen, welken mijne bekentenis hadt verwekt, en ik zag duidelijk, dat, indien zij den schotel niet in de hand hadt gehad, zij, zonder 'er aan te denken, het teeken des kruizes zoude gemaakt hebben. - ‘Een Ketter?’ riep jeannette vervaard. Ongevoelig was zij, geduurende de vraagen der goede moeder, nader bij mij gekomen; maar zij sprong op van haare schabel, en zette zich op een grooten afstand tegenover mij neder. De verbaasdheid, het afgrijzen, het medelijden streeden tegen elkander, en teekenden zich beurtelings op haare mooie tronie. Zij beschouwde mij met eene ongeruste en zonderlinge houding, welke ik in 't eerst niet begreep; eindelijk meende ik | |
[pagina 125]
| |
te zien, dat zij de bokke-, griffioenpooten, of alle andere teekens van verdoemenisse zogt te ontdekken, aan welke een Ketter met zekerheid moet onderkend worden. Niets van dat alles gezien hebbende, scheen haar schrik te bedaaren; het leevendigst mededogen hadt dien vervangen, en ik las duidelijk in haare zwarte oogen: ‘'t Is jammer, inderdaad, dat deeze arme jongeling een eigendom des Duivels is!’ Mijne door jeannette geheel verzwolgene aandagt belette mij op te merken, dat de vader, insgelijks met zijn werk zijnde uitgescheiden, in het oogenblik van het betoverend antwoord, gemeenzaam naast mij was gaan zitten. ‘De Protestanten zijn evenwel eerlijke lieden,’ zeide hij tot mij: ‘Zij betaalen mij tot een duit toe, wanneer ik hunne pakkaadje overbreng,’ voegde hij 'er nevens, zich tot zijne vrouw wendende; doch deeze scheen niet zeer getroffen te zijn van onze regtvaardigheid in handel en wandel; ik besloot 'er uit, dat zij niet baatzuchtig was. Intusschen hadt jeannette moeds genoeg gehad om naderbij te schikken, ziende dat haar vader gerust naast den Ketter zat, en haar spinnewiel geraakte wederom in beweeging. ‘De Protestanten worden gedoopt, niet waar?’ vraagde mij claude. - ‘Ja waarlijk! en, wat meer is, wij ontvangen de Communie.’ Thans wendde zich de moeder tot ons. Jeannette leunde op haaren vader, en waarschijnlijk omtrent het lot mijner ziele eenigzins gerust gesteld, vraagde zij met eene nog beschroomde stemme: ‘Mijnheer is dan “gedoopt?” - Ja, mijn kind! ja, schoone jeannette!’ antwoordden even gretig de goede claude en de vreemdeling. - ‘Gij gaat ter biegt, waarschijnlijk?’ vervolgde zij. - De vreeze van andermaal haar lieve lachen van eene houding van ongerustheid te zullen zien overschaduwd worden, deedt mij met meer omzigtigheids antwoorden; ik zeide tot haar: ‘Wij biegten inderdaad, maar wij doen het niet volkomen op de zelfde wijze als gij. Wij belijden onze misdaaden niet aan eenen Leeraar; wij vergenoegen ons met openlijk te belijden, dat wij tegen Gods geboden hebben gezondigd, of ...’ - ‘ô Hemel! doet gij dan zoo veele zonden?’ vraagde de kleine guit. Vervolgens, zonder mijn antwoord af te wagten, voegde zij 'er lachende nevens: ‘Men moet bekennen, dat gij de biegt wel zeer gemakkelijk maakt!’ - ‘Hoe zoo?’ hernam ik met verbaasdheid: ‘zou de biegt reeds bezwaarlijk zijn voor jeannette?’ - ‘Och Heer ja! wel bezwaarlijk: mijnheer de Priester is zoo streng! hij wil altijd hebben, dat men zich overal van beschuldigt; en ik heb een zoo slegt geheugen, dat ik mij nooit iets kan herinneren.’ | |
[pagina 126]
| |
Dat de hemelsche onschuld u dit slegt geheugen lang laate behouden! zeide ik vuurig in mijzelven. Ongevoelig was de moeder zoo wel van haaren schrik bekomen, dat zij in onzen kring plaats hadt genomen; haare nieuwsgierigheid overwon het overschot haarer beschroomdheid om met een' Ketter in gesprek te treeden. Thans volgde 'er tusschen ons eene voor mij vrij zonderlinge zamenspraak; ik was de geloofsleerling, en mijne goede huiswaardin katechizeerde mij zoo goed als zij konde. Zij scheen vrij wel voldaan over mijne antwoorden, en, tot mijn groot genoegen, was haar besluit: ‘dat wij niet zoo geheel verfoeielijk waren als mijnheer de Priester zeide.’
(Het slot hierna.) |
|