Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe grijsaard aan den tijd.Ga naar voetnoot(*)Waar blijft gij, vlugge Tijd! veel sneller dan de wind,
Door zwaren damp gevormd, door persing voortgedreven?
Hoe snel vliegt ieder uur van dit kortstondig leven!
'k Draag nu een' grijze kruin, 'k was onlangs nog een kind.
ô! Slechts een' blik terug: daar lagcht mijn' blijde jeugd,
Toen de aarde een Eden was, en 't kleinst genot mij streelde;
Toen ik op moeders schoot, of vaders knieën speelde;
Toen 't leven zorgloos was, vol ongestoorde vreugd.
'k Herinner mij den dag, toen ik, nog jongeling,
Zoo menig luchtkasteel mij voor de toekomst bouwde;
Hoe vast mijn jeugdig hart verbeelidings droom betrouwde,
Aan geen' beguich'ling dacht, aan geen' vernietiging.
| |
[pagina 127]
| |
'k Herdenk nog all' de vreugd en all' de bitt're smart,
Het zoet en zuur gemengd, mijn deel in rijper dagen;
'k Gevoel nog elk genot en scherpe geeselslagen:
't Beeld van verlopen tijd licht helder in mijn hart.
En nu - het uur verliep, de jaren snelden heên;
'k Genoot een oogenblik - en alles is vervlogen! (oogen;
'k Zoek ouders, vriend en maag; dan vrucht'loos staren de
'k Zoek 't geen mij 't dierbaarst was: dan ach! - ik ben alleen.
Die ouders zijn niet meêr! Hoe bitter was het uur,
Toen de onverzoenb're dood mij van die dierb'ren scheidde
En hun in de eeuwigheid het loon der deugd bereidde!
Ja, schoon de grijsheid suff', nog eischt ge een' traan, natuur!
Hoe menig vast gebouw, dat eens, in volle pracht,
De lust der oogen was in 't prilste van mijn' dagen,
Ligt, door uw' hand vergruisd, in 't voetzand neêrgeslagen;
Werd, eens uit stof gevormd, tot stof te rug gebragt!
Gij, Tijd! die niets ontziet, vermoimt of klooft den steen;
Verteert, door roest en vuur, de hardsten der metalen;
Droogt gansche meren uit, door 't vuur der zonnestralen;
En vreet zelfs door het hart van een' graniet-berg heên.
'k Zag menig' trotsche zuil, door vorsten opgerigt,
Vóór nog de dwing'land viel, tot puin en asch geslagen;
'k Zag troonen omgekeerd en grooten lompen dragen;
Zoo menig volk verneêrd, zoo menig rijk gesticht.
'k Zag ondeugd aangebeên en stille deugd veracht;
Voor 't eerlijk, braaf gemoed zoo vaak een' noodstorm grimmen:
Maar ook het edel hart gestaêg in waarde klimmen,
En schitt'ren als een' star, in 't holste van den nacht.
'k Zag ware grootheid soms ter prooije aan bang verdriet;
Verstoten, die zijn hoop alleen op Jezus bouwde:
Maar dat God dien verstiet, die vast op Hem vertrouwde,
Dit zag mijn veelziend oog in tachtig jaren niet.
| |
[pagina 128]
| |
'k Zag, hoe de losse jeugd, aan ijdelheên gehecht,
De vlugge vaart verhaast der ondermaansche dingen,
Zoo menig dierbaar uur verspilt in beuzelingen,
Daar zij voor rijper tijd een' krans van doornen vlecht.
Ik leerde, dierb're Tijd! nooit in uw' vaart beperkt,
Dat elk verloren uur een deel is van ons leven,
Een' onwaardeerb're schat, dien niets ons weêr kan geven,
En dat één oogenblik ons heil of ramp bewerkt.
Eens - Tijd! rol rust'loos voort, daar schooner dag mij beidt:
Dan wordt de zaligheid bij uren niet gerekend;
De during van 't genot door u niet afgeteekend:
Want eens verliest ge u zelf in 't rijk der eeuwigheid.
V.L. Jr. |
|