| |
Het leven van Sir Walter Raleigh.
(Vervolg en slot van bl. 68.)
Een zoo werkzame en begaafde geest maakte ondertusschen van deze treurige eenzaamheid een voor het algemeen allernuttigst gebruik. Het was, namelijk, in dezen tijd, dat raleigh zijn onsterfelijk Werk, de Geschiedenis der Wereld, schreef.
‘Dit Werk,’ zegt een der zake kundig Beoordeelaar (felton) ‘kon wel niemand durven ondernemen, dan een man van eene even zoo zeldzame en veelvuldige bekwaamheid, als grooten moed. De omvang is verwonderlijk, en de stijl, voor den toenmaligen tijd, meesterlijk verheven, mannelijk en klaar, en als ware dezelve door den Genius van Rome en Athenen ingegeven. Hadde Sir walter de Engelsche Geschiedenis van zijnen tijd, of de Annalen van elizabeth geschreven, hij zou eenen livius en thucydides geëvenaard hebben.’
Zelfs hume erkent, dat de Wereldhistorie van raleigh tot een meesterstuk van den ouden klassischen stijl behoort. Hoe jammer is het niet, dat van deze voortreffelijke Geschiedenis der Wereld slechts het eerste Deel is afgewerkt! - want de zekerste berigten wederspreken het voorgeven, dat Sir walter het tweede Deel voleind, maar het verbrand zoude hebben, omdat de
| |
| |
boekverkooper zich over den slechten aftrek van het eerste Deel zeer sterk tegen hem beklaagde.
Evenwel was dit groote Werk niet het eenige in zijne gevangenis. Raleigh beoefende hier met dubbele vlijt de Scheikunde; hij schreef over de Regeringskunst; over de Zeevaartkunde, en vervaardigde eene Beschrijving van Guiana.
De laatste uitgave van de Geschiedenis der Wereld is in twee banden in folio ten jare 1736 uitgekomen. Zijne overige Werken, die over de Staatkunde, Wijsbegeerte, Dichtkunst en Zeevaartkunde handelen, bedragen in de uitgave van 1748 twee Deelen in 8vo.
Alle deze menigvuldige bewijzen van raleigh's bijzondere begaafdheden waren echter niet in staat hem zijne vrijheid te verschaffen, en nu veranderde de haat des volks in eene luide klagte, ja zelfs in verbittering tegen jakob den I.
Men wierp den Koning, zeker niet zonder grond, voor, dat het onvergefelijk ware, het Vaderland eenen man te ontrooven, die, wegens zijnen alles omvattenden geest, wegens zijne groote krijgs- en zeevaartkundige begaafdheden, niet alleen onder de grootste mannen van Engeland, maar zelfs onder die van geheel Europa behoorde; die daarenboven zich aan Engeland grootelijks verdienstelijk gemaakt had, en wiens misdaad volstrekt niet onwedersprekelijk had kunnen bewezen worden.
Zelfs de oudste Zoon des Konings, de Prins van Wallis, hendrik, zeide openlijk: ‘Waarlijk geen andere Koning; dan mijn Vader, zou zulk eenen Vogel zoo lang in eene kooi opgesloten gehouden hebben!’ Deze Vorst toonde reeds in zijne vroege jeugd bijzondere geschiktheid en toegenegenheid tot alle ondernemingen, waardoor de roem van Engeland moest verhoogd worden. Mogelijk was hij een te groot vriend van den wapenhandel; doch hij schatte daarbij alle talen hoog, en wijdde zich, bij de zuiverste zeden, geheel en al aan die kundigheden en oefeningen, welke hem tot eene groote loopbaan konden voorbereiden. Hij verachtte maar al te openbaar het beuzelachtig karakter van zijnen Vader, en beminde daarbij Sir walter des te hooger, naar mate zijn Vader hem vernederde.
Door zulk eene gewigtige voorspraak (want de Koning deed eene onbegrensde liefde voor zijnen Zoon blijken)
| |
| |
had raleigh waarschijnlijk zijne vrijheid weder gekregen; doch tot zijn ongeluk, en tot dat van het geheele Volk, stierf hendrik reeds in zijn achttiende jaar, en hiermede ook de hoop van raleigh. In deze allertreurigste omstandigheid; bij het verlies van zijn vermogen; bij de vermeerdering zijner familie (want gedurende zijne gevangenis werd hem een Zoon geboren); bij het innerlijk gevoel, van hoe veel nut hij nog voor het Algemeen en zijn Vaderland zijn konde, - was het zeker Sir walter te vergeven, dat hij de zonderlingste middelen tot zijne bevrijding aanwendde. Hij verkoos dat, waardoor gewoonlijk zoo wel de groote als de geringere geblinddoekt wordt; het goud.
Reeds voorheen had raleigh van den overdrevenen rijkdom van het binnenste van Guiana een overdreven begrip gevormd, en dit aan zijne Natie zoeken mede te deelen. Zijne eerste reize daarheen, waarvan wij boven reeds gesproken hebben, had, hoe weinig bevredigend zij ook uitgevallen was, bij hem echter het romaneske denkbeeld van het daarzijn van een El Dorado, of Gouden Stad, niet verminderd. - Hij verspreidde dit thans op nieuw, en vond des te eerder gehoor, naar mate zijn veeljarig lijden, en de voortreffelijke schriften, welke uit zijne gevangenis in het licht waren gekomen, het publiek voor hem hadden ingenomen. Zelfs de Koning, schoon hij ook raleigh's El Dorado niet voor waarschijnlijk hield, meende echter nu eene gelegenheid gevonden te hebben, om, door een tijdelijk ontslag van den grooten man, de algemeene toegenegenheid weder te winnen. Hij gaf daarom zijne toestemming tot de uitvoering van het plan, hetwelk raleigh tot ontdekking der rijke Goudmijnen had opgesteld, en stelde hem zelfs tot Opperbevelhebber aan. Ondertusschen sprak hij hem niet vrij van zijne schuld; veel meer werd uitdrukkelijk bij deze onderneming als eene voorwaarde vastgesteld, dat zijn volgend gedrag over zijn lot beslissen zou.
Raleigh beweerde, dat Guiana in vroegere tijden door Engeland ontdekt was, en dat dus, naar het bijzonder Regt van den genen, die het eerst de ontdekking gedaan had, zij ook alleen het regt hadden om zich daar als wettige Heeren te beschouwen. Hiertegen konden de Spanjaar den met grond aanvoeren, dat zij, bij de eerste reis van raleigh, reeds Volkplantingen op Guiena hadden.
| |
| |
Engeland leefde in dien tijd met Spanje in vrede, en jakob de I wilde op geene wijze, om een goed dat nog ontdekt moest worden, en welks wezenlijke waarde daarenboven zoo onwaarschijnlijk was, het wezenlijk geluk der beide landen, den vrede, opofferen. Hij gaf dus Sir walter als een ernstig voorschrift, alleen op de ontdekking van die vermeende Goudmijnen uit te gaan, en op geene wijze de aldaar gelegene Volkplantingen der Spanjaarden te ontrusten.
Naauwelijks, echter, kondigde raleigh zijn hersenschimmig ontwerp aan, of een groot aantal Gelukzoekers stroomde naar hem toe. Twaalf aanzienlijke Schepen werden uitgerust; en de geheele onderneming zag 'er zoo oorlogzuchtig uit, dat de Spaansche Gezant gondomar daarover bij den Koning bezwaren inbragt, tevens ook den Hove van Madrid een waarschuwend berigt omtrent deszelfs bezittingen in Guiana mededeelde.
In dien tijd had men algemeen, door de menigvuldige Vrijbuiters en Kapers, het wonderlijk en onbillijk denkbeeld opgevat, dat, hoewel twee Zeemogendheden in Europa den Vrede gesloten hadden, deze Vrede echter in Indiën van geen kracht was.
Deze verkeerde Grondstelling volgde, helaas! raleigh ook. Hij zeilde in Augustus 1617 af, en rigtte zijne koers terstond naar den mond van den Oronoko, in Guiana; de Spanjaarden hadden, een weinig hooger, de kleine stad St. Thomas aangelegd, en beärbeidden daar eene, niet zeer veel opleverende, Mijn.
Raleigh bleef met zijne Vloot in den mond van den Oronoko; doch zond zijnen oudsten Zoon met een Corps Troepen, onder aanvoering van eenen zeer ervaren en hem getrouwen Officier keymis, naar St. Thomas. De Spanjaarden hadden reeds eenen aanval voorzien, en vuurden op de Engelschen bij hunne landing; doch de jonge raleigh rukte evenwel nog verder voort, en riep: ‘hier is de ware Goudmijn! dwazen slechts zullen eene andere zoeken!’ Doch hij boette weldra voor zijne vermetelheid; een kogel strekte hem ter aarde. Keymis sloeg ondertusschen de Spanjaarden op de vlugt, nam St. Thomas in, plunderde en verbrandde de stad; doch vond den buit volstrekt niets beteekenend.
Verdrietig over de mislukte hoop, en voor eene zwaare verantwoording bevreesd, benam keymis zichzelven
| |
| |
het leven. De overige gelukzoekers zagen nu maar al te duidelijk, dat raleigh zijn El Dorado slechts uitgevonden had, om door deze onderneming het uiterste te wagen, ten einde zijne vrijheid weder te bekomen. Zij meenden, en niet zonder grond, misleid te zijn, en gevoelden de verantwoordelijkheid over het aanvallen der Spanjaarden midden in vredestijd. Hoe zeer nu Sir walter hen aanmoedigde om de Vrijbuiterij tegen de Spanjaarden voort te zetten, besloten zij echter, tot hunne eigene zekerheid, terstond weder naar Engeland te zeilen, en daar hunnen aanvoerder, over al het voorgevallene, ter verantwoording te roepen.
Raleigh wendde alle middelen aan om dit te keeren, ja hij zocht zelfs naar Frankrijk te ontvlugten; doch alles vergeefs. Hij werd in handen des Geregts overgeleverd, en, benevens zijne medegenooten, op het strengste verhoord. Schoon nu raleigh het opperbevel over zijne onderneming van den Koning ontvangen had, werd hij echter hierom nog niet vrij verklaard. Hij was zelfs verantwoordelijk voor elken aanval tegen de Spanjaarden geworden, en de Koning maakte bij zijne provisioneele vrijlating uit de gevangenis tot een beding, dat zijn volgend gedrag eenig en alleen over zijn lot beslissen zoude.
Dit nu waren redenen genoeg om Sir walter te straffen. De gegronde klagten, welke de Spaansche Gezant over de plundering van St. Thomas inbragt, bepaalden den buitendien reeds tegen hem vertoornden Monarch, hem geene genade te schenken. Hij onderteekende het doodvonnis.
Zoo lang raleigh nog middelen hoopte te vinden om zijne vrijheid te bekomen, scheen hij daartoe alles op het kunstigste aan te wenden. Thans, echter, daar het besloten was, vertoonde hij den gevestigden moed van een groot man.
Daags na zijne veroordeeling besteeg hij het schavot, (op den 19 October 1618) trad naar den Beul, en zeide, terwijl hij zijne hand op de bijl leide: ‘het is een scherp middel; maar het zekerste tegen alle kwaad.’ Hierop sprak hij met eene buitengewone welsprekendheid en met de grootste gerustheid tot het volk; hij zocht de oorzaken zijner voormalige onvolksgezindheid geheel en al op zijne vijanden te schui- | |
| |
ven. Hij leide toen zijn hoofd op het blok, en ontving den doodelijken slag.
Het ligchaam werd in de St. Margaretha Kerk ter aarde besteld; doch het hoofd werd in raleigh's familie nog vele jaren bewaard. ‘Geene daad des Konings,’ zegt hume, ‘werd met grooter en algemeener ongenoegen opgenomen, dan het doodvonnis over Sir walter raleigh. Een vonnis te doen uitvoeren, hetwelk op zichzelve zoo hard, en te gelijk zoo lang uitgesteld, ja zelfs stilzwijgend, door het aan hem laatst toevertrouwd bevel, geheel en al opgeheven was, dit scheen even zoo wreed als onregtvaardig. Aan den anderen kant werd dit ongenoegen des volks nog vermeerderd door de overweging, dat jakob de I den man, die als Veldheer en Admiraal zoo vele talenten en dapperheid ten toon gespreid, zich als Denker en Redenaar op het voordeeligste had doen kennen, en die daarom voor de Natie van het grootste aanbelang zijn moest, aan de volstrekte vijanden van Engeland, den Spanjaarden, opofferde.’
De Aardrijkskunde won door Sir walter, zoo in het Noorden als in het Zuiden. Het groote Landschap Virginia, dat zich toenmaals nog verder dan tegenwoordig uitstrekte, werd door hem en zijnen halven Broeder ontdekt. De onderneming op Guiana, hoe ongelukkig dezelve ook uitviel, maakte ons met deze rijke landen en met den grooten Oronoko nader bekend; en de kennis der kusten van de beide helften der Nieuwe Wereld heeft door deze onderneming zeer veel gewonnen.
Doch voor Engeland zelf waren raleigh's verdiensten nog aanmerkelijker. Waar het Vaderland verdedigd moest worden, daar offerde raleigh zijn persoon en vermogen voor hetzelve op. Zijne groote talenten en zijn verheven moed zegevierden over den doodvijand van Engeland in Ierland, over de Armada bij Corunna, Cadix en Fayal. Engelands Koophandel ontving, toen Raleigh den Tabak invoerde en algemeener maakte, een hooger vlugt. En zelfs toen zijn Vaderland hem zoo zwaar liet lijden, bevorderde hij nog uit zijne gevangenis deszelfs roem, door zijne onsterfelijke Werken. Raleigh bezat, bij de zeldzaamste en menigvuldigste talenten, eene onverzadelijke zucht naar
| |
| |
kennis en aanhoudende werkzaamheid, eene hooge mildheid en strekking om alles te bevorderen, waardoor zijn Vaderland, ja geheel Europa, in het goede en schoone winnen konde. Zijne ontwerpen waren veel omvattend, hadden innerlijke waarde; zijn moed, om dezelven door te zetten, was bestand tegen elke beproeving: doch deze bekwaamheden gingen met eenen bijzonderen geest van het romaneske, van het overdrevene, gepaard. Trotschheid en onbegrensde eerzucht deden hem terstond bijna elk middel voor goed houden, waardoor hij hopen kon zijne plannen te bevorderen, of de hem tegenwerkende hindernissen uit den weg te ruimen.
Wanneer de Monarch, of de genen, die de regering van een Land in handen hebben, zelf niet in staat zijn, groote Mannen te waarderen, zoo kan de Maatschappij echter van hun vorderen, dat zij op datgene, wat die mannen werkelijk deden, zelf opmerkzaam zijn, of anderen daarover ondervragen. Onder jakob den I was het echter met den staat van zaken veel slechter gesteld. Het was geen gebrek aan inzigt, welk hem hinderde den grooten man behoorlijk te waarderen; beuzelachtigheid van karakter beroofde raleigh van de plaats, op welke hij zijn Vaderland van nut moest zijn en eer kon aandoen. Hadde jakob de I hem, even als zijne groote Voorgangeres, zich ten nutte gemaakt; hadde hij hem ondernemingen van aanbelang, tot volmaking van Engeland, op eene of andere wijze, het zij in vrede, het zij in oorlog, toevertrouwd, - hij zou zijne eerzucht voedsel gegeven hebben; de uit zijne misnoegdheid ontsprotene driften zouden bij den grooten man verstikt geworden zijn; Engeland zoude de aanmerkelijke rol, die elizabeth haar toegedeeld had, voortgespeeld, en zoo wel in Europa als in de heide Indiën gewonnen hebben. |
|