Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 82]
| |
Iets over de rijglijven.
Zoo! - sluit de luiken op! - nu zal 't vooreerst wel gaan;
Gij hebt, dit is genoeg, de donkerheid verdreven:
Want om mij meerder licht dan noodig is, te geven,
Behoeft gij waarlijk niet mijn glazen in te slaan.Ga naar voetnoot(*)
Deze regels moesten alle dwaze Neologen van buiten kennen, om 'er zich naar te gedragen. Voor de Duisterlingen onzer Eeuw heb ik ook wat. Voor hen lazen wij, nu een jaar geledenGa naar voetnoot(†), een zeer geestig gedichtje, de Lamp genaamd. In eene Stad, waar het altijd duister was, brengt een Vreemdeling de Lamp. Men ziet hem aan als eene weldadige Godheid; men roemt
Het voordeel, dat de Stad
Van deze konst te wachten had;
Alles kreeg een nieuw leven,
En heel de Burgerij droeg gaarn
De kleine kosten der Lantaarn.
Hoe gewigtig en blijkbaar zulk een voordeel was, de dieven echter, lichtekooijen, en wie meer bij de duisternis belang hadden, waren het nieuwe licht nijdig, en het leed niet lang, of
Men schreeuwde, dat 's Lands oude zeên
Vervielen door die nieuwigheên.
Eindelijk men bragt het zoo ver, dat de Raad
Liet, van de puije van 't Stadhuis,
't Besluit bij 't laatste Lampje lezen,
‘Dat op den ouden voet zou wezen
De duisternis, zoo hoog geacht.’
En wenschte al 't volk een goeden nacht!
Nu werd zeker het laatste lichtje uitgeblazen, en
Men hoorde in blijde lied'ren zingen:
‘Lang leven onze Duisterlingen!’ -
| |
[pagina 83]
| |
De Hemel beware ons, hoop ik, voor zulke kreten; en echter ik kan niet ontkennen, dat 'er al zoo hier en daar vrij wat nieuwe Lampen worden uitgedaan, die men stil had moeten laten branden. Wonderlijke menschen! altijd in uitersten. Hier dringt u een nieuwe verlichter de lamp zoo digt onder den neus, dat u de hairen verschroeijen; daar weder zet men u, omdat het kagchelvuur u te benaauwd was, in een ijskelder! Philopalaeus keurt al wat oud is goed, niet omdat het oude beter is dan het nieuwe, maar alleen omdat het oud is. Hij is der verlichting des menschdoms zoo vijandig, dat hij de menschen in twee soorten verdeelt, - in denkende en werkende wezens. De eersten zijn de zoogenaamde fatsoenlijke lieden, de menschen van geboorte, met zoo wat knap, deftig, rijk puikpuikje uit den burgerstand. De laatsten zijn de kleine winkeliers, kruijers, turfdragers, en wat onder den algemeenen naam van arm burger-kanalje zoo al meer begrepen wordt. Hij heeft een onveranderlijken afkeer van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Hij kan geene Engelsche Lampen veelen. Is razend tegen de Koepokken. Zijn Overgrootvaders Bedovergrootvader was Ridder; hij dus ook: die op zijn wapen schimpt, komt hem aan zijn leven: zijn koets pronkt 'er van alle kanten mede. Waren de Heerlijkheden met hare tienden weder geheel hersteld, (men moet weten hij is Heer van klein Kraijenstein) hij had expres roksknoopen voor zijne livereibedienden, met zijn wapen 'er op, laten maken. Zijne Vrouw en Kinderen dragen Keurslijven als harnassen. Hij woont in den Haag, enz. enz. enz. Bij Philocaenus daarentegen, die alles goedkeurt wat nieuw is, niet omdat het beter is dan het oude, maar enkeld en alleen omdat het nieuw is, zijn alle menschen in alles Broeders, Engelen, van Goddelijken aanleg, voor de hoogste volmaking vatbaar. Het laatst uitgekomene Philosophisch of Zedekundig Stelsel is bij hem het beste. De bedelaar en de vorst, het paleis en de hut, - wat geef ik om stand of woonplaats! roept hij telkens uit. Hij was weleer lid van alle Leesgezelschappen, Clubs en Grondvergaderingen. Hij hielp de Wapens en Carrépruiken verbranden, danste om den Vrijheidsboom, heeft nog een Keesje op zijn tabaksdoos geschilderd, en een zilveren Vader-Hooftje in een lijstje hangen. Hij brandt OEconomische Lampen. Schoon nog een welgesteld man, (te voren was hij rijk, maar de Uitgewekenen hebben hem veel gekost,) is zijn uiterlijk voorkomen als dat van een sjouwerman. Hij stond op zijn vertrek naar St. Dominge, toen hij nog even bij tijds hoorde, dat alle blanken daar vermoord werden; hij wenschte zich toen zwart, noemde den ijsselijken moord eene billijke wedervergelding. Zijne kleine Kinders moeten dagelijks, van de geboorte af, in eene ton | |
[pagina 84]
| |
met koud water. Zijne Dochters mogen geen veter aan het lijf hebben, enz. enz. enz. Ja zoo gaat het dikwerf, mijne Lezers! de een wil door een vergrootglas zien, en de andere door een verkleinenden kijker. Bijna de gansche wereld brilt; en het wonderlijkst is, niemand voelt, of wil gelooven, dat hij een bril op den neus heeft. - - Maar wij zijn bitter afgedwaald, naar ik merk, en ik zie inderdaad geen kans met fatsoen weer thuis te komen, om, gelijk mijn oogmerk was, iets te zeggen over - de Rijglijven. Ik had alleen voor, eene Inleiding te maken; en deze, in plaats van mij tot mijn onderwerp in te leiden, heeft 'er mij van afgebragt. 'Er zit dus niets anders op, dan, à la Forioso, zoo gratieus mogelijk van de koord te vallen, en, om met eene tweede Inleiding niet weder het zelfde gevaar te loopen, dadelijk over het herleven der Rijglijven te spreken. De verdienstelijke van effenGa naar voetnoot(*) beschimpte weleer met klem en geest de toen zoo algemeene Hoepelrokken, Paniers, Gueridons, enz. De vernuftige bellamij maakte een gedicht tegen de Keurslijven. In onzen tijd, die voorzeker, in smaak van eenvoudige kleederdragt, verre boven die onzer Vaderen te roemen was, zagen wij beide soorten van gebaleinde pronkerij afgeschaft. De handel in baleinen had geen vertier; de Keurslijsmakers hadden geen werk. Een of andere Philopalaeus mogt brommen, ieder verslandig man keurde het goed; de bekoorlijke Sexe inzonderheid was wel in haar schik. - De Rijglijven echter zijn, helaas! terug gekeerd. Wie toch had dit gedacht? Eerst was het een enkeld baleintje in een lijfje, toen een lenig Corchetje, en zoo zijn allengskens de Keurslijven bij de Godesse Mode weder geheel in genade aangenomen, met blanchettes en ik weet al niet welke baleinen en ijzeren ingredienten. - Is zulk eene dragt, mijne Landgenooten, echter niet klaarblijkelijk ongezond en belemmerend? Die edele vaardigheid, lenigheid en buigzaamheid des ligchaams, zijn zij niet als vastgebonden? De midden, door den Schepper tot ontwikkeling en gemakkelijke wending zoo wijs, zoo uitnemend gewrocht, hoe is zij geprangd? De vlugheid en levendigheid zijn geknakt. Het jeugdig meisje, dat zoo lang vrij en los in de kinderlijke spelen van hare broertjes deelde, en trotsch allen zich buigen en wenden kon, tot ontluiking harer physieke krachten door een geregelden omloop van bloed en vochten, zit nu, bitter stijf en gekneld door de schors, die haar de midden omgeeft, de luchtige spelen van hare broeders, met haar breijen in de hand, treurig aan te zien. De meer volwassene Maagd wordt mede onnatuurlijk gekneld door deze kleederdragt; en dat, zoo het | |
[pagina 85]
| |
heet, om beter postuur te erlangen en netter figuur te krijgen. Hoe verdwalen 's menschen zinnen, wanneer de Mode in het spel komt! Wie is zoo verkeerd, die niet ziet, dat geheel het ongemaakte postuur, de losse en geestige figuur, door eene stijve, gedwongene en gemaakte houding vervangen is? - ‘Maar het staat zedig.’ - Waarom voegt gij 'er niet eerbaar bij? Moet dan de maagdelijke eerbaarheid dus bemuurd en omwald worden? Jammer genoeg, zoo zij dus zou moeten verdedigd worden!
Had dan de deugd geen magts genoeg,
Dat ze een vermeetle hand verjoeg',
Die, met een dartle drift, een' boezem dorst genaken?
Moest dan een mislijk zamenstel
Van walvischbeen, met wreed geknel,
De maagdelijke borst zoo strengelijk bewaken?Ga naar voetnoot(*)
Gelooft mij, waar de zedigheid en eerbaarheid niet in het harte wonen, zal men ze vergeefs zoeken vast te rijgen! - ‘Maar ik zelve heb in mijne jeugd een Keurslijf gedragen,’ zoo, dunkt mij, hoor ik de Moeders zeggen, ‘en ben ik dan niet welgemaakt?’ - Vergeeft mij, Dames! op deze vraag was ik niet verdacht; - daar valt niets op te antwoorden: - mag ik echter ook eens vragen? De Chineesche mamaatjes, die den voet in den looden schoen van jongs af klein houden, zouden eene dergelijke vraag doen aan hem, die haar het onnatuurlijke hiervan aanwees: moet men daarom zulk eene dragt goedkeuren? - ‘Maar niemand heeft vóór een groote vijf-en twintig jaar tegen die zoogenaamde banden geijverd; geen Schrijver’ - Eilieve gun mij dat ik u in de reden val. Vader cats, een aanzienlijk maar opregt man, die de verbeteringen handhaaft en de gebreken gispt, hoe ook vastgeworteld of verschanst, zingt in zijne Bruyt:
Is 't niet een wonder stuck? die niet en kan verdregen,
De teerste van den hoop, wil sonder schricken wagen
Dat yemant met de priem, of ick en weet niet wat,
Haer drille door het oir, en maeck een open gat. -
Is 't niet een vreemde daet? men laet benaude prangen
Ontrent het swacke lijf en teere leden hangen,
Men acht geen ongemack, men draeght gewilligh pijn,
Wanneer het maer en dient om moy gekleet te zijn.
Ey wacht u, jonge vrou, de leden in te binden,
En met een naeuwe praem te woelen en te winden,
| |
[pagina 86]
| |
Het ruym voor uwe vrucht van Gode toebereyt
En moet door enge dracht niet worden ingeleyt.
Moeders! hebt gij over dit laatste wel eens ernstig nagedacht? Zoo niet, doet het nu. - Zijt verstandig en moedig. Verwijdert van u en uwe Dochters zulk eene prangende dragt, en klemt uwe kinderen weder los en vrij aan uwen boezem. - En gij, Vaders! die dikwerf, uit eene verkeerde toegevendheid, uwe Vrouwen hierin te veel ter wille zijt, - verbeeldt u voor een oogenblik tot zulk een Harnasgeknel gedoemd te zijn; hoe zou het u in alles belemmeren! En is vlugheid, behendigheid, gemakkelijke wending de Vrouwen minder noodzakelijk? Immers neen. - Nu dan, door te veel Echtgenooten te zijn, vergeet niet langer dat gij Vaders zijt!
Natuur! men handelt u tot hoon!
Gij schept vergeefs uw toovrend schoon:
Gij kunt der grilligheid der mode niet behagen!
Ach! mogt zij, die dees dwaze pracht
Te zinneloos heeft uitgedacht,
Tot straffe, in Pluto's hof, een gloeijend harnas dragen!
|
|