Over den invloed der sneeuw op de gewassen.
Alle volken, die de gewesten der aarde bewoonen, in welke sneeuw valt, beschouwen eenpaarig dit verschijnzel als een der middelen, door de Natuur gebezigd, om meer kragts te geeven aan de gewassen, en meer werkzaamheids aan hunne ontwikkeling. Haaren invloed op de groeijing schrijven zij toe aan de zouten, die zij zeggen in dit bevrozen water aanweezig te zijn.
Sneeuw in groote menigte verzameld, gesmolten, in glazen vaten uitgedampt, geen bezinkzel overlaatende, heeft deeze onderstelling als een harssenschim doen beschouwen; en, door eene overdreevene redekaveling vervoerd, heeft men allen invloed der sneeuw op de gewassen ontkend. Indien men eene gezette stemming wil geeven aan zijne denkbeelden aangaande de uitwerkzels van dit verschijnzel, moet men onderscheid maaken tusschen de slotsomme der waarneeminge en de verklaaring, die men daarvan heeft zoeken te geeven.
Dat naa een zeer kouden winter de groeijing te sterker is, naar gelange de planten onder meer sneeuw zijn begraaven geweest, is eene daadzaak, en eene slotsomme van proefneemingen, door alle landlieden bevestigd.
Eene eenvoudige en natuurlijke oorzaak is daarvan voorhanden, onafhankelijk van den salpeter en andere zouten, welke men voorgeeft dat de sneeuw bevat, en die de ervarenis en de ontbinding hebben beweezen in dezelve niet aanweezig te zijn.
De aardbol bezit eene zekere hoeveelheid warmtestoffe, in zijn binnenste opeengehoopt. De sneeuw is een slegt geleider van de warmte; bezwaarlijk dringt de koude in dezelve door; haare gemaatigdheid, wanneer zij snelt, is op Nul van den Thermometer van reaumur.
Wanneer de oppervlakte der aarde met sneeuw bedekt is, verkoelt de koude der lucht, die haar aanraakt, haaren klomp. De inwendige warmtestoffe des aardbols dient om denzelven te verwarmen. Midden door de sneeuwlaagen heeft derhalven een warmtestrijd plaats, waarvan het gevolg is, dat een gedeelte van de sneeuw smelt, en dat de gemaatigdheid van het midden, alwaar de planten zijn, op Nul komt. Aldus bezit de sneeuw de eigenschap, dat zij de planten, welke zij bedekt, in de gemaatigdheid van smeltend ijs houdt, dezelve tegen eene strenge koude behoedt, en haare wortels van eene gestadige vogtigheid voorziet, voor den groei zoo noodzaakelijk.
De proefneemingen van ingenhousz hebben ons geleerd,