schap. Met eenen ijver meer edelmoedig dan vleiende, wenschen hem zijne vrienden geluk. Clitidas wordt eigenaar van een klein landgoed, van alle bewoonde plaatzen afgescheiden; zijn plan houdt in, zich hier op de akkerbezigheden toe te leggen. Maar neen, hij behoeft niets dan zijne denkbeelden; zij volgden hem in de waereld; zij zullen hem gezelschap houden in de eenzaamheid, en clitidas schrijft boven de deur zijns landverblijfs: Ik alleen, en dat is genoeg. Gij begrijpt dat men hem op zijn woord vat; niemand hadt wederom den inval, zijne deur af te loopen, dan die eene, waar boven men las: ‘Zij, die hier komen, zullen mij veel eere doen; zij, die niet komen, zullen mij veel vermaak doen.’ Nog beschaafder was het afscheid.
Zie daar dan clitidas ten top zijner wenschen verheven. Op den eersten dag doet hij eene wandeling met zijne gedagten, die welhaast in droomerijen veranderen; zijn tuin dunkt hem te klein voor zijn hoofd. Hij gaat daar buiten; hij zwerft door het veld; zijn hart vertedert zich van de onschuld des herderlijken leevens; hij gaat voorts na huis, om het middagmaal alleen te houden. Clitidas vondt het eenigzins eenzaam, dat hij aan tafel geen ander gezelschap dan dat zijner schotels hadt; maar hij hadt 'er ook nog het gezelschap van zijne gedagten. Wat deedt hij den geheelen avond? Clitidas hadt geene boeken medegebragt, omdat hij voor zichzelven algenoegzaam zijn moest. En wat zou hij ook met boeken doen? Wat vindt men daarin? woordengeklap; gelukkig indien het maar geen zotgeklap zij! Clitidas houdt aan met zichzelven te leezen; men blijft niet stilstaan, wanneer men een zoo aangenaamen weg bewandelt; den gantschen nacht droomde hij dat hij dagt, en de nacht hadt veel gelijkheids met den dag. Van nieuws wenschte hij zich 's anderendaags geluk, geene boeken te hebben medegenomen; maar hij dagt, dat hij ze wel konde maaken. Hoe jammer ware het, zoo veele denkbeelden te laaten verloren gaan! 't Was niet voor zijne naasten, dat hij die wilde bewaaren, maar voor zichzelven; 't was, om ze, in hunne opvolging en orde, naar believen te kunnen wedervinden. Zomtijds indedaad hadt hij wel den inval, dat men, naa zijnen dood, geschreevene opstellen zoude kunnen vinden, en zijne werken doen in 't licht verschijnen; en hoewel hij te veel minachting voor zijn geslagt hadt, om over het naageslagt gunstig te denken, onwillekeurig juichte hij het denkbeeld toe, dat het menschdom, tot zijnen troost, eindelijk zoude weeten, dat het zich eenmaal tot de hoogte van eenen clitidas hadt verheven. Daar zit hij dan met de pen in de hand, schrijvende, ‘dat, indien elk mensch verstands genoeg
bezat om een Kluizenaar te worden, het in de waereld veel beter gaan, en de zamenleeving geheel anders zonde geregeld worden.’